Hugo de Groot

Geschiedenis als pleidooi

De herinterpretatie van het Hollands verleden door Hugo de Groot

Jan Waszink

In de geschiedenis van Europa zijn al dikwijls politieke of culturele doelstellingen onderbouwd met een beroep op de geschiedenis. Doordat in de opvattingen van onze tijd niet zozeer het verleden, maar de toekomst het richtsnoer voor politiek handelen moet zijn, heeft deze argumentatiewijze een slechte naam gekregen. Maar historische argumenten zijn in het verleden ook ingezet ter legitimering van instellingen die wij nu als modern beschouwen. Wat bijvoorbeeld te denken van de voorstelling die Hugo de Groot geeft van de ouderdom van de Nederlandse staatsinstellingen, om de jonge Republiek te legitimeren?

In De Antiquitate Reipublicae Batavicae (Over de Oudheid van de Bataafse Republiek) uit 1610 geeft Hugo de Groot (1583-1645) een overzicht van de geschiedenis van Nederland en het gewest Holland in het bijzonder. Het werk is geschreven in opdracht van de Staten van Holland; het is een verdediging van de staatsvorm van de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en een verdediging van de onafhankelijkheid van deze republiek.

Toen hij De Antiquitate schreef, was De Groot als advocaat-fiscaal bij het Hof van Holland en Zeeland in dienst. Holland was in 1610 een aristocratische republiek, dat wil zeggen: er was, in theorie, een ‘bewind der besten’. De staat werd bestuurd door adel, regenten en de meest capabele uit de bevolking van de steden. Zij vormden op stedelijk, regionaal en gewestelijk niveau verschillende raden en colleges. De hoogste van deze raden was de Statenvergadering: hier lag de formele soevereiniteit over het gewest. De Antiquitate is een voorbeeld van het gebruik van geschiedenis om politieke doelstellingen te verdedigen.

Als geschiedschrijving heeft het werk in de loop van de tijd veel kritiek gekregen. Deze kritiek heeft echter niet altijd het verband tussen de geschiedkundige inhoud en de functie van het werk goed in de gaten gehouden. In De Antiquitate verdedigt De Groot de bestuursvorm van Holland met het argument dat deze in feite altijd zo geweest is: in de Oudheid (onder de Romeinen) en in de Middeleeuwen (onder de graven) regeerden de gezaghebbers steevast in overleg met hun onderdanen, en de graven zouden zelfs formeel ondergeschikt zijn geweest aan de Staten. De vrijheid was verankerd in een complex geheel van privileges, eigen jurisdicties en dergelijke van de vele (lokale en regionale) bestuurlijke en rechterlijke lichamen. Pas toen de Bourgondische en latere Habsburgse vorsten hun macht gingen centraliseren, maakten zij inbreuk op de oude vrijheid. Met het afzweren van Filips ii (1581) en de geboorte van de Republiek (1588) was de situatie die volgens De Groot vroeger in feite al bestond, tevens de officiële geworden.

Om dit te bewijzen geeft De Groot een beknopt overzicht van de Nederlandse geschiedenis. Hij begint met de Romeinse tijd, toen de delta van Rijn en Maas door de Bataven bewoond werd. Hij betoogt dat de Bataven per gemeenschap bestuurd werden door een hoofdman, die werd bijgestaan door een vergadering van de besten uit de lokale bevolking. Voor zover er bij hen sprake was van koningen, hadden die alleen gezag in krijgszaken, en alleen op het niveau van het Bataafse volk als geheel. Het verbond dat de Bataven met de Romeinen hadden gesloten, liet hun onafhankelijkheid onaangetast. De Groot sloot met dit alles aan bij de in Holland op dat moment populaire Bataafse Mythe: het beeld van de Bataven als de nobele, moedige en deugdzame voorouders waaraan de Hollanders zich graag spiegelden. Na het verdwijnen van het Romeinse gezag brak volgens De Groot een duistere tijd aan, waarover maar heel weinig bekend is: de Franken zouden in deze periode wel beweerd hebben over de Nederlanden te heersen, maar dit is volgens De Groot niet waar. Onder de dreiging van de invallen van de Vikingen ten slotte hebben de lokale hoofdmannen, de directe opvolgers van die uit de Bataafse tijd, zich verenigd en een gezamenlijke (opper)hoofdman aangesteld: de graaf. Aangezien de lokale leiders later de Edelen in de Statenvergadering vormden, was de graaf dus onderworpen aan het gezag van de Staten, want hij had zijn gezag van hen gekregen. De Steden baseerden hun aanspraken op een positie in het bestuur op de rol die de lokale raden oorspronkelijk naast hun hoofdmannen speelden.

Van afhankelijkheid van de Duitse keizer is volgens De Groot nooit sprake geweest. Zo zijn de wetten van het Duitse Rijk nooit in de Nederlanden van kracht geweest. Net als in de Romeinse tijd waren de Neder- landen in de Middeleeuwen een onafhankelijke staat en werden zij in republikeinse geest bestuurd. Pas vanaf het midden van de 15de eeuw trachtten de Bourgondische en Habsburgse vorsten hier een eind aan te maken. Met de Nederlandse Opstand werd de oude situatie echter weer hersteld, maar dan in een expliciete vorm.

Vertekening

Op het eerste gezicht is De Antiquitate een volledig geschiedkundig werk, zij het met een politieke bedoeling. Het boek heeft grote invloed op de geschiedschrijving in Nederland uitgeoefend: tot ver in de 18de eeuw bleef De Groots visie op de Nederlandse geschiedenis de officiële, waarvan historici niet konden afwijken zonder in problemen te komen. De Antiquitate behoort daarmee tot de klassiekers van de Nederlandse geschiedschrijving. Het is echter, zoals we op grond van de politieke bedoelingen van het werk al vermoedden, niet juist het boek alleen maar als geschiedschrijving te lezen. Dit blijkt met name uit een aantal specifieke eigenaardigheden in het betoog. In zijn eerste, algemeen theoretische, hoofdstuk zegt De Groot:

De lezer zal het mij dus vergeven, als ik meer een ruwe schets dan een uitgewerkte afbeelding van de hele staatsinrichting bied en hij zal doen, wat ook een rechter moet doen, vooral in kwesties die verder weg in het verleden liggen: niet voor ieder afzonderlijk moment getuigen eisen, maar, als het begin en het einde bewezen zijn, zich, door een evenwichtige redenering geleid, voor de tussenliggende tijd een ondoorbroken ontwikkeling voor ogen stellen, zolang niet het tegendeel blijkt.’

Dit lijkt een alleszins redelijke werkwijze, die de auteur twee belangrijke voordelen biedt: hij kan namelijk ten eerste de hierboven al genoemde beknoptheid bereiken, en ten tweede maakt deze werkwijze het hem mogelijk om te gaan met de schaarste aan gegevens over Hollands vroege Middeleeuwen zonder dat hij hoeft te vervallen in een uitgebreide en gedetailleerde bespreking van deze gegevens. Aan het begin van hoofdstuk vijf, waarin de instelling van het graafschap en de latere Middeleeuwen besproken worden, komen we echter de volgende zin tegen:

‘Ten aanzien van de instelling van het graafschap zal ik vertellen wat relevant is en wat mij op grond van zinnige argumenten de waarheid lijkt, waarbij ik buiten beschouwing laat wat anderen slechts op grond van geruchten, die ook nog van te late datum zijn, hebben vermeld, omdat die beweringen slechts gesteund worden door documenten die zichzelf tegenspreken.’

Op het eerste gezicht lijkt ook dit weer een redelijk uitgangspunt, maar bij nadere overweging blijkt het een hoogst merkwaardige uitspraak. De Groot wijst hier een bepaalde groep gegevens en argumenten af op grond van het feit dat ze onderling tegenstrijdig zijn. Dit is echter een eis die men terecht kan stellen aan een door één persoon gehouden betoog, maar niet aan historisch bronnenmateriaal. Het is immers niet de geschiedenis die betoogt, maar de historicus. De geschiedenis, en historische gegevens, betogen zelf niets. De Groot probeert hier de geschiedenis te lezen alsof het een tekst is, en haar vervolgens aan de hand van voor tekst en betoog geldende criteria te beoordelen en al dan niet te ‘verwerpen’.

Wanneer we dit nu verbinden met het eerste citaat, begint duidelijk te worden wat De Groot met dit alles wil bereiken. De verwijzing naar de rechtspraktijk zet ons op het spoor. De Groot betoogt in De Antiquitate niet als historicus, maar als de advocaat die hij in het dagelijks leven was. Het betoog wordt als het ware gehouden voor de rechtbank van de geschiedenis. Het gaat De Groot er allereerst om de these van de impliciete tegenstander, namelijk dat de Nederlanden in vroeger tijden wel degelijk aan koningen onderworpen waren geweest, te weerleggen. Hij wist heel goed dat historici die vóór hem de geschiedenis van Holland hadden beschreven, zoals Hadrianus Junius en Janus Dousa, in hun werken het gezag van de Frankische koningen en keizers gewoon hadden aanvaard en beschreven, en dat er bronnenmateriaal was om het bestaan van dat gezag te onderbouwen. Sterker nog, in zijn eigen Annales et Historiae de rebus Belgicis, zijn geschiedenis van de Nederlandse Opstand van 1566 tot 1609 (die hij in dezelfde tijd schreef als De Antiquitate), onderschrijft De Groot deze visie zelf ook. Het bronnenmateriaal over de bestuurssituatie in die Frankische periode is echter schaars en vol ingewikkelde problemen van datering, interpretatie enzovoorts. Voor het betoog van De Antiquitate over een ononderbroken feitelijk republikeinse bestuursvorm kon hij het bestaan van een zowel koninklijk als buitenlands gezag over de Nederlanden (dat dus niet aan het gezag van Staten was onderworpen) niet gebruiken. Het citaat over de instelling van het graafschap is dus een poging van De Groot om dit bronnenmateriaal op grond van de problemen die er mee zijn, in zijn geheel te diskwalificeren. Hij probeert de onduidelijkheid over de vroege Middeleeuwen als zo groot voor te stellen dat de lezer het bronnenmateriaal, en daarmee het Frankische, later Duitse, koningsgezag over Holland zal verwerpen, en het ontstane gat zal dichten met een continuering van de in de Oudheid en later weer bestaande bestuurssituatie.

Naast geschiedschrijving is De Antiquitate vooral een pleidooi voor de republikeinse gezindheid van het bestuur in Nederland. Als er inderdaad geen gegevens over de vroege Middeleeuwen waren geweest, was De Groots poging om het gat te dichten zeer aanvaardbaar geweest. Die aanwijzingen bestaan echter wel degelijk, en kunnen (en konden) niet genegeerd worden: Holland is zeker aan Frankische koningen onderworpen geweest, ook al zijn de overgeleverde gegevens hierover niet eenduidig. Inmiddels is de kluwen overigens grotendeels ontward. De Groots voorstelling van de late Middeleeuwen is veel meer in overeenstemming met de feiten: de rechten, bevoegdheden en privileges van adel, steden en Staten waren in de loop van de Middeleeuwen sterk uitgebreid, culminerend in het Groot Privilege van 1477, waarin de Staten onder meer het recht kregen op eigen gezag te vergaderen (hoewel dit privilege in 1493 alweer was ingetrokken). De meeste steden en landschappen hadden ook hun eigen onafhankelijke rechtspraak. Het idee van een traditioneel ‘republikeins’ gezinde staatsvorm is dan ook bepaald niet uit de lucht gegrepen.

Retoriek

De betoogtrant die De Groot in De Antiquitate toepast, hoort echter thuis in de rechtbank; hij dwingt de conclusie van een ononderbroken republikeins ingestelde bestuurssituatie af door subtiel het persona van de historicus te verruilen voor dat van de advocaat; dit wordt gemaskeerd door de doorslaggevende aanwijzing dat dit gebeurt pas laat te geven, en ver weg van het verzoek aan de lezer het gat in de historische kennis op te vullen met een reconstructie gebaseerd op de ‘omringende’ gegevens. Dit alles hoort thuis in de categorie retorische overtuigingsmiddelen. Nu is ook duidelijk dat de beknoptheid in De Groots voordeel werkt: deze levert hem een extra aanleiding op om het bovengenoemde bronnenmateriaal buiten beschouwing te laten. Als gevolg van de vertekening die De Groot in het geschiedbeeld aanbrengt, is De Antiquitate wel een geschiedvervalsing genoemd, wat het toch echt niet is. Het is aannemelijk dat De Groot, in elk geval toen hij het boek schreef, in de globale waarheid van de in het werk verdedigde stelling geloofde. Op een algemeen niveau komt deze erop neer dat een absoluut koningsgezag niet in de traditionele Nederlandse omgangsvormen en cultuur past, hetgeen (naar mijn idee) een alleszins verdedigbare, zo niet zeer waarschijnlijke stelling is.

Als we dit in de overweging betrekken, komt De Groots stelling erop neer dat Holland gedurende zijn hele geschiedenis vanuit een zekere egalitaire geest, en met een minimaal respect voor de vrijheden en belangen van de onderdanen bestuurd is. Dit kan ook onder koningsgezag het geval zijn; en áls dit zo is, dan wordt de vraag naar het al dan niet bestaan van het Frankische koningsgezag over Holland in feite een ondergeschikt punt. Naar moderne maatstaven maakt De Groot zich ontegenzeggelijk schuldig aan misleiding; in zijn tijd was het creatief gebruik van bronnen en citaten en het gebruik van retorische overtuigingsmiddelen in de geschiedschrijving echter veel meer aanvaard. Hier speelt ook de toen gebruikelijke ‘functionele’ benadering van de geschiedschrijving en de nauwe betrekking van het verleden op het heden een rol: geschiedenis is vooral interessant als het heden er iets uit kan leren, er voorbeelden voor eigen gedrag aan kan ontlenen. En dit is precies wat er in De Antiquitate gebeurt: met het betoog wil De Groot de staatsvorm van Holland neerzetten als een legitieme (want al lang bestaande), en in internationaal verband de Republiek als een volwaardige partij op het Europese politieke toneel. Het is onder meer door de invloed van dit werk dat de eerder genoemde Bataafse mythe zo’n grote invloed zou uitoefenen op het sociale en politieke zelfbeeld van de Hollanders van de 17de eeuw. Dat die mythe uiteindelijk meer over hen zegt dan over Hollands echte Oudheid en Middeleeuwen, is noch uitzonderlijk, noch een reden om de verdedigers van de mythe van opzettelijke misleiding te verdenken. De Antiquitate Reipublicae Batavicae is dus een pleidooi voor de rechtmatigheid van de toenmalige staatsvorm van Holland.

Pas als we zien dat De Groot niet volgens de methode van een historicus, maar volgens die van een advocaat te werk gaat, kunnen we de inhoud van het werk op de juiste wijze beoordelen. Wanneer we dit doen, blijkt ook dat het verwijt van geschiedvervalsing onterecht is. Net als een pleitende advocaat buigt De Groot de beschikbare gegevens zoveel mogelijk in de richting van zijn eigen betoog. In de praktijk van het pleiten is dat geoorloofd; zelfs het voorwenden van een ander persona kan één van de toegestane middelen zijn. Het doel was een nationaal en internationaal publiek van de legitimiteit en volwaardigheid van de Statenregering te overtuigen. De Groot treedt op als een advocaat die de belangen van zijn ‘cliënt’ verdedigt en doet dit naar beste kunnen. Voor de enigszins oplettende lezer bevat het werk bovendien genoeg aanwijzingen om te beseffen wat De Groot werkelijk aan het doen is.

Meer weten