Academiegebouw Rijksuniversiteit Groningen

Studentenverzet in Groningen

De opheffing van Der Clercke Cronike. Met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog kwam een abrupt einde aan de zelfstandigheid van het Nederlandse bestuur. Dit betekende onder andere dat de media aan banden werden gelegd. Het Groningse blad Der Clercke Cronike verzette zich tegen de censuur en besloot zichzelf op te heffen. Later werd dit gepresenteerd als een moedige verzetsdaad. Maar klopt dat wel?

Agnes de Jong

Eind november 1941 verscheen in het illegale blad De Geus het bericht dat vanaf dat moment de Groninger studentenkrant Der Clercke Cronike niet meer bestond. De Clercke had geweigerd zich neer te leggen bij de opgelegde censuur en wilde haar kritische houding ten opzichte van het Duitse regime niet wijzigen. Hierna was een conflict ontstaan met de curatoren van de universiteit. Nadat burgemeester P.W.A. Cort van der Linden – tevens curator – gedreigd had met inbeslagneming van het laatste nummer, nam de redactie ontslag. Daarop volgde de arrestatie van hoofdredacteur Maarten Hartgerink en redacteur Johan Gerritsen, die drie weken werden vastgehouden. De Centrale Commissie, het overlegorgaan van de Groninger studentenverenigingen, besloot de Clercke hierna niet meer te laten verschijnen. Na de oorlog richtte Hartgerink de Clercke opnieuw op.

In het eerste nummer, dat op 19 mei 1945 verscheen, prees hij de houding van de vorige redactie: ‘Zij heeft als één der eerste in den lande begrepen wat de taak was van de legale pers in bezettingstijd. Wij zien de vrije meeningsuiting tot het einde toe gehandhaafd.’ Uit deze woorden ontstaat het beeld dat de Clercke zich van meet af aan dapper verzette tegen de terreur van het naziregime. Wie de Clercke van 1940 openslaat, treft echter niet direct artikelen aan waarin fel wordt geageerd tegen de Duitsers. Het is zeer de vraag of het door Hartgerink geschetste beeld van de Clercke als strijdbaar en heldhaftig orgaan dat vol vuur het ideaal van de Nederlandse persvrijheid verdedigde, overeenkomt met de werkelijkheid.

Deze vraag sluit nauw aan bij het recente historiografische debat over de naoorlogse beeldvorming van de periode 1940-1945: gaat het om een zwart-wit tegenstelling, waarbij verzetsdaden duidelijk afsteken tegen expliciete collaboratie, of is er toch eerder sprake van een breed grijs gebied, zoals beweerd door Chris van der Heijden in Grijs Verleden (2001), waarin voorzichtigheid en aanpassing de boventoon voeren.

Op het eerste gezicht lijken de gebeurtenissen van november 1941 wel op duidelijk verzet van de Groninger studenten te wijzen. De beslissing om het blad op te heffen druiste namelijk geheel in tegen de wens van de rector magnificus en de curatoren, die Der Clercke Cronike als contactorgaan voor de academische wereld onmisbaar achtten. Het verscheen wekelijks en bevatte onder andere mededelingen en artikelen over lezingen, vergaderingen en promoties. Centraal stonden echter de verslagen van de verschillende studentenverenigingen, waarbij het Groninger Corps Vindicat atque Polit een prominente plaats innam.

Verder bood het blad ruimte voor proza en opiniërende stukken van zowel de student-redacteuren als overige studenten. Zij schreven over onderwerpen binnen of dicht bij hun eigen wereld. Politiek behoorde daar nauwelijks toe, wel het verenigingsleven en de principes van de eigen club. Daarnaast verschenen veel typisch studentikoze schertsende stukjes over feesten, kunst, de burgermaatschappij, (studerende) vrouwen en de liefde. Na het uitbreken van de oorlog kon de Clercke echter niet meer om de politiek heen. Het nazi-regime drong ook tot de universiteit door en onder studenten groeide de weerzin tegen het nieuwe beleid.

Na het eerste oorlogsjaar nam de kritiek toe, vooral door de anti-joodse maatregelen en de sterke aanwezigheid van nsb‘ers. Dit had zijn weerslag op de inhoud van de Clercke. De redactie, die meestal uit een vijftal studenten bestond, liet in haar stukken protest doorklinken. Die was weliswaar vaak heel subtiel, maar bracht haar toch in conflict met de nieuwe machthebber. Toch waren het niet de Duitsers die het blad in november 1941 verboden.

Bijzondere positie van Groningen

Het Duitse toezicht dat vanaf het begin van de oorlog werd ingesteld, betekende voor de dagbladen allerlei voorschriften die door persconferenties en speciale ‘noten’ aan de redacties kenbaar werden gemaakt. Voor de tijdschriften en periodieken, waaronder de studentenbladen, waren de richtlijnen veel minder duidelijk. Bovendien kregen zij te maken met een hardere aanpak en werden zij eerder dan de dagbladen getroffen door een verschijningsverbod. Hierdoor werden in het eerste jaar van de bezetting meer dan 140 persorganen verboden, waarvan het overgrote deel kleine periodieken zoals kerkbladen en studentenkranten.

Het Delftse Libertas ex Veritate werd als een van de eerste studentenbladen eind 1940 opgeheven, gevolgd door het Utrechtse Vox Studiosorum in februari en Propria Cures van de Amsterdamse studenten in april 1941. Ook Der Clercke Cronike zou in dezelfde periode, in maart 1941, te maken hebben gekregen met een verschijningsverbod, zoals René Vos in zijn boek Niet voor publicatie (1988) schrijft. Het blad bleef echter bestaan tot november van dat jaar.

Als de Sicherheitsdienst had gewild, had hij de Clercke zonder meer een verbod op kunnen leggen, maar dit gebeurde niet. Dit heeft vooral te maken met de uitzonderlijke positie van Groningen. De provincie kreeg vanaf juni 1940 de Duitser Hermann Conring als bestuurder toegewezen. Deze was afkomstig uit het dicht bij de grens liggende Weener en had, naar eigen zeggen, een speciale band met Groningen omdat zijn familie hier had gestudeerd. Dit zorgde ervoor dat hij zich extra inspande om de universiteit zoveel mogelijk gelijk te schakelen. Bovendien kreeg hij alle steun van de Sicherheitsdienst, die zich hier, anders dan in andere universiteitssteden, volop bemoeide met het hoger onderwijs.

Groningen werd gezien als een kleine provinciale universiteit met een sterke binding met het volk. Volgens de Duitsers zou de Groot- Germaanse gedachte hier gemakkelijker aansluiting vinden dan bijvoorbeeld aan de ‘rode’ universiteit van Amsterdam. De universiteit bleef gedurende de hele oorlog open. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Nijmegen, Tilburg en de Vrije Universiteit te Amsterdam, die hun deuren in 1943 sloten.

Leiden en Delft waren eind 1940 al door de Duitsers gesloten, omdat de studenten daar na het ontslag van joodse docenten en medewerkers in november 1940 een massale staking hadden georganiseerd. In Groningen werd niet gestaakt. Men hoorde het bericht pas anderhalve dag later en besloot toen de officiële weg te kiezen. In een protestbrief gaven hoogleraren en studenten uiting aan hun kritiek. Ook bij de instelling van de numerus clausus voor joodse studenten in februari 1941 kwam er geen staking.

Wel besloot de Centrale Commissie deze keer een eigen protestbrief op te stellen en deze persoonlijk aan Beauftragte Conring te overhandigen. Een riskante stap, want Conring – inmiddels bekend als felle nazi – ontstak in woede over zoveel brutaliteit en onderhield de groep een uur lang over het recht van de Duitsers. Daarna wilde hij de gehele Centrale Commissie laten arresteren, waar burgemeester Cort van der Linden als bemiddelaar hem gelukkig van kon weerhouden.

Overigens hieven de meeste studentenverenigingen zich in november 1941 op uit protest tegen het Duitse verbod voor joden om nog langer lid van een dergelijke organisatie te zijn. Conring zorgde ook voor de aanstelling van pro-Duitse rectores magnifici. Bij de nieuwe benoeming in september 1940 moest C.W. van der Pot, nummer één op de kieslijst, wijken voor J.M.N. Kapteyn, wiens enthousiasme voor het nazi-regime overduidelijk was. Critici kregen onmiddellijk het etiket ‘deutschfeindlich’ opgeplakt. De nieuwe rector magnificus zou, geheel ongebruikelijk en tegen de wil van de Senaat in, een ambtsperiode van niet één maar twee jaar vervullen.

In maart 1941 voerden de Duitsers het leidersprincipe in, waardoor de bevoegdheden van de rector en de president-curator werden uitgebreid. In 1942 werd Kapteyn opgevolgd door H.M. de Burlet, die nog fanatieker was in zijn nationaalsocialistische ideeën en tot de bevrijding aanbleef als voorzitter. Ook andere docenten en medewerkers die hun loyaliteit aan de Duitsers betuigden kregen hoge functies aangeboden, zonder dat de Senaat daarmee instemde. Onder hen was de NSB’er G.A. Kreuzwendedich von dem Borne, benoemd tot hoogleraar geneeskunde in oktober 1941. Zijn aanstelling veroorzaakte veel commotie.

Ook de Clercke liet zich in deze kwestie horen; zij publiceerde een kritisch verslag van zijn inaugurele rede, wat samen met nog twee andere artikelen de oorzaak vormde voor de confrontatie eind november. Om van de nazificatie van de universiteit een succes te maken, was alleen steun van de rector magnificus en een paar NSB’ers als hoogleraar niet genoeg. Als de universiteit haar programma zoveel mogelijk wilde voortzetten, was de hulp van de curatoren onontbeerlijk.

Hoewel hun motief waarschijnlijk verschilde, wensten zij net als Conring c.s. de universiteit open te houden. Om dit te realiseren waren de curatoren bereid concessies te doen aan de onafhankelijkheid. Zij droegen derhalve zorg voor een zo ordelijk mogelijk verloop van de universitaire activiteiten binnen de door nationaalsocialistische ideeën bepaalde grenzen.

Continuïteit stond voorop; de Clercke moest als vertrouwd persorgaan regelmatig blijven verschijnen, mits het ‘positieve’ voorlichting bood. Dit betekende niet dat men de Clercke dwong voortaan alleen nog maar propaganda voor de Duitse zaak te maken, maar wel dat de curatoren er op toe moesten zien dat alle vormen van kritiek, hoe subtiel ook, werden geweerd.

Accommodatie

In het eerste oorlogsjaar was er weinig sprake van confrontatie tussen het curatorium en de Clercke-redactie, maar vanaf het nieuwe academiejaar in 1941 raakten de verhoudingen meer gespannen. Dit was het gevolg van een hardere aanpak van de pers, waarmee de Duitsers door de afkondiging van het Journalistenbesluit in mei 1941 een begin maakten.

Met dit document, waarin alle juridische bepalingen ten aanzien van de pers waren vastgelegd, werden journalisten en redacteuren verplicht bepaalde zaken te weren, zoals het zeer subjectieve ‘misleiding van gemeenschapsbelangen, verzwakking van de cultuur en aantasting van de eer van een ander’. Daarnaast groeide de ontevredenheid onder de studenten. Bij het uitbreken van de oorlog was van kritiek nog niet zoveel sprake, wel van ongeloof en onmacht.

De studenten leken gehoor te geven aan de oproep van rector magnificus P.J. van Rhijn op de voorpagina van de Clerckeom rustig en standvastig aan het werk te blijven. Ook de redactie zelf sprak haar hoop op voortzetting van de normale gang van zaken uit. In weerwil van dit optimisme verschenen in de eerste oorlogsdagen de overlijdensberichten van Groninger docenten en van de student H.A. Feenstra, tevens oud-redacteur van de Clercke.

Toch probeerde de redactie de moed niet te laten zakken en plaatste het luchtige stukje ‘Hollands kracht’: ‘Na de Tweede Boerenoorlog werd aan een Boer door een vriend gevraagd naar zijn welstand; en hij antwoordde: “Ja, neef, mij vrou en kinders is almaal dood, mij ou veetjies is van die droogt gevrek, en die sprinkhane het al die gesaadetjies opgevreet, maar verder gaan dit baie goed.”. Deze luchthartige houding typeerde de Clercke vanaf de oprichting. Ondanks de alarmerende gebeurtenissen tijdens het interbellum – de opkomst van het nationaal- socialisme, de Anschluss, Duitse vluchtelingen – bleven politiek getinte stukken een uitzondering. Regelmatig liet de redactie zelfs weten voor dergelijke artikelen eigenlijk geen ruimte te willen maken; zo ook nog in juli 1940, toen grote commotie ontstond door de oprichting van de Nederlandsche Unie.

Twee maanden later echter werd de NSB’er Kapteyn aangesteld als rector en was een a-politieke koers van de Clercke niet meer realistisch. Toch ontstond bij het ontslag van de joodse docenten in november weinig protest. In de Clercke verscheen zonder commentaar het bericht dat zes joodse medewerkers ontslagen waren.

Het enige signaal van kritiek was een afdruk van de protestbrief die een aantal weken later werd geplaatst. In ditzelfde nummer stonden echter ook twee gedichten van Clerckeredacteur J.F. Glastra van Loon (onder pseudoniem): ‘Ode aan het riet’ en ‘Intrede’. Waarschijnlijk was de schrijver het niet eens met de opstelling van Senaat en Centrale Commissie, want hij liet weten: ‘Het riet, dat wuift en buigt in de wind/ Is ieder koeltje, ied’re stormvlaag goe-gezind./Maar staat gij thans nog buigzaam, vrij /Bedenk dan dit, gij wuivend riet:/ Van Uwe halmen maken wij/ De masten onzer schepen niet./Uit Uwe halmen sneden wij/ de stelen onzer spaden niet/ Uit Uwe halmen kiezen wij/ De balken onzer huizen niet.’

Beide gedichten waarschuwen voor teveel inschikkelijkheid, voor het meegaan in de nieuwe situatie, kortom voor accommodatie; de term die in het historiografische debat over de houding van de Nederlanders tijdens de oorlog zo’n belangrijke plaats inneemt. Ook bij de invoering van de numerus clausus voor joodse studenten in februari 1941 – voor de Centrale Commissie reden tot openlijk protest – accomodeerde de Clercke. Ze plaatste geen kritische stukken, alleen een afdruk van de protestbrief van de Nederlandse Studenten Federatie tegen de maatregel. Over de latere ontwikkelingen en het onderhoud van de Centrale Commissie met Conring werd met geen woord gerept.

Openlijk protest

De kritiek van de Clercke nam pas duidelijke vormen aan toen de Duitse bemoeienis met de universitaire activiteiten medio 1941 toenam. In juni werd een ‘Koloniale Dag’– met lezingen over de Nederlandse koloniën – verboden, wat in het studentenblad duidelijk werd gemaakt door het programma af te drukken met daaroverheen, in vette letters, de tekst ‘Gaat niet door wegens tijdsomstandigheden’. Een lezing van historicus Jan Romein mocht eveneens niet doorgaan, omdat de Nederlandse identiteit te veel nadruk kreeg.

Als protest schreef redacteur Glastra van Loon een beschouwing over Romeins werk, de redactie plaatste het gedicht ‘Holland’ van Potgieter op de voorpagina en, ter nagedachtenis van de oorlogsdagen van mei 1940, werd het Wilhelmus-couplet ‘Nae tsuer sal ick ontfanghen’ afgedrukt. Hoewel de redactie wist dat Conring het College van Curatoren onder druk zette en secretaris J.L.H. Cluysenaer daardoor de controle aanscherpte, bleef zij ook na de zomervakantie doorgaan met het bekritiseren van nsb‘ers en Duitsers.

In het verslag van de inaugurele rede van Kreuzwendedich von dem Borne in oktober wees redacteur Maarten Hartgerink erop dat de nieuwe hoogleraar zijn toehoorders op nsb-wijze aansprak. Een week later verscheen het gedicht ‘Humor’ van Wilhelm Busch op de voorpagina, dat op subtiele wijze de draak stak met de Duitse autoriteiten. Door het opnemen van deze twee stukken speelde de redactie met vuur, maar of zij zich hier ook ten volle van bewust was, is de vraag. Oud-redacteur Johan Gerritsen vertelde in een interview dat het destijds moeilijk was vast te stellen waar de grens lag: ‘Wij wisten niet precies wat wel of niet door de beugel kon.’ Na publicatie van de desbetreffende stukken riepen de curatoren de redactie in ieder geval ter verantwoording. Voortaan zou Cluysenaer de Clercke preventief controleren en van een pre-advies voorzien. Het laatste nummer van oktober werd op die manier geïnspecteerd en de redactie kreeg te horen dat zij een bepaalde zin moest schrappen.

Zij liet echter het blad ongecensureerd verschijnen. In een brief aan Cluysenaer maakte redacteur Gerritsen dit besluit duidelijk. Door deze opstelling kwam de redactie in grote moeilijkheden: zij werd op het matje geroepen in het Scholtenshuis, het hoofdkantoor van de sd in Groningen, en moest een boete van 1000 gulden betalen. Bovendien werden Hartgerink en Gerritsen zonder enige vorm van proces vastgehouden in het Huis van Bewaring.

Na drie weken werden ze vrijgelaten, nadat ze een verklaring hadden moeten tekenen waarin ze beloofden geen actie meer tegen de Duitsers te zullen ondernemen. (Hun arrestatie was waarschijnlijk vooral bedoeld als waarschuwingssignaal aan de Groninger studentengemeenschap). Op 7 november maakte de redactie in de Clercke haar ontslag bekend. In het laatste nummer, dat op 14 november verscheen, toonde de redactie nog één keer haar moed en riep alle Groninger studenten op om dapper door te gaan: ‘Bedenk echter dat Gij jong zijt en sterk en […] dat Gij U weren kunt tegen het water dat zich schijnt te willen sluiten boven Uw hoofd. ’

Grijs verleden?

Na de oorlog richtte Hartgerink de Clercke opnieuw op en roemde de heroïsche houding van het blad. Dit mooie beeld klopte niet helemaal. Pas in de laatste maanden van 1941 was sprake van een meer kritische houding, die vooral tot uiting kwam in het besluit van de redactie zich niet neer te leggen bij de ‘preventieve’ censuur van secretaris Cluysenaer. Het feitelijke protest dat in de artikelen doorklonk, bleef heel subtiel en daarnaast ook schaars, want het overgrote deel van de Clerckes werd nog steeds gevuld met verenigingsartikelen waarin het leek alsof er niets aan de hand was.

Nu bij nader inzien blijkt dat Hartgerinks woorden een te mooi, schoon en ‘wit’ beeld opleveren, kan dan in verband met de Clercke nog wel gesproken worden van studentenverzet? Met deze vraag raakt het onderwerp, in combinatie met de rol van de curatoren en de universiteit, verbonden met het wijdere debat over accommodatie en collaboratie in de Tweede Wereldoorlog, over goed, fout of ‘Van der Heijden-grijs’. Hoezeer de grijze conclusie de laatste tijd ook wordt bekritiseerd, hier lijkt ze toch op haar plaats.

De Clercke ging, ondanks de waarschuwende poëzie van Glastra van Loon, tot aan het eind van 1941 mee in het besluit van Duitsers en curatoren om de academische gang van zaken zo normaal mogelijk te laten verlopen. Wat betreft de laatste maand van de Clercke geldt echter een uitzondering, omdat de redactie toen daadwerkelijk protesteerde tegen de censuur. Dit getuigt van moed, evenals de publicatie van het provocerende gedicht ‘Humor’. De opheffing van de Clercke die hierop volgde, kan in dit licht bekeken dan ook met recht een verzetsdaad worden genoemd. Anderzijds was de opheffing hoe dan ook onvermijdelijk, want na alle gebeurtenissen – 1000 gulden boete, de arrestatie van twee redacteuren en het opheffen van de studentenverenigingen – is het de vraag of een andere keuze überhaupt mogelijk was geweest.

Afbeelding:

Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed [CC BY-SA 4.0 ], via Wikimedia Commons

Dit artikel is afkomstig uit:

Titel: Spiegel Historiael
Jaargang: 2005
Nummer: 5
   

 

Meer weten