Geen afbeelding beschikbaar

De stemming in bezet Nederland

Hoe de Nederlanders de Duitse bezetting beleefden en of de verhalen over die tijd in overeenstemming zijn met de werkelijkheid, is onderwerp van een levendig debat tussen historici. Na de ‘zwart-wit’ interpretatie (we waren allemaal verzetsheld dan wel ‘fout’) kwam de ‘grijze’ benadering: de oorlog interesseerde eigenlijk niemand, we leefden gewoon door. Uit dagboeken en andere bronnen blijkt echter dat de oorlog vrijwel niemand koud liet – al paste men zich aan.

Bart van der Boom

 Nederland en de Tweede Wereldoorlog (Zwolle 1990).

Gerard Mulder, auteur van onder andere een prachtige biografie van verzetsheld Henk van Randwijk, zei enige jaren geleden in een kranteninterview dat hij nog eens een geschiedenis wilde schrijven van gewone Nederlanders in bezettingstijd. ‘Ik ben er namelijk van overtuigd,’ lichtte hij toe, ‘dat [...] een groot deel van de Nederlanders niet eens wist dat het oorlog was.’ Het was een nadrukkelijk provocerend bedoelde opmerking, maar ze weerspiegelt het sinds De Jong drastisch herziene beeld van de bezetting. Die was, zo luidt het inmiddels ingeburgerde idee, voor de meeste mensen geen ramp. De eerste jaren van de bezetting ging het leven ongestoord zijn gang. Maar dat klonk na de oorlog niet heldhaftig genoeg. Dus ging iedereen toen vertellen hoe boos en bang men al die jaren was geweest. ‘Eerst was er de oorlog, daarna het verhaal van die oorlog’. Zo begint Chris van der Heijdens bestseller Grijs verleden. ‘De oorlog was erg maar het verhaal maakte de oorlog nog erger.’

Nu heeft de rijke bezettingsgeschiedschrijving van de afgelopen twintig jaar inderdaad aangetoond dat de leefomstandigheden tijdens de eerste jaren van de bezetting niet slecht waren. Tot september 1944 was er genoeg te eten. De economie draaide in 1940 en 1941 op volle toeren. De bioscopen en voetbalstadions zaten vol. Wie niet tot een door de bezetter gehate minderheid behoorde of zich tegen hem verzette, had weinig te vrezen. Zo op het oog hadden veel mensen die eerste jaren weinig last van de bezetting.

En daar gedroeg men zich ook naar. Bijna iedereen accommodeerde, dat wil zeggen paste zich aan aan de gewijzigde omstandigheden. Het Nederlands bestuur voerde vrijwel alle opdrachten van het nieuwe gezag uit. Het bedrijfsleven produceerde zonder wroeging en met profijt voor de Duitse oorlogvoering. En de gewone burger maakte dat alles mogelijk door na die paar dagen strijd braaf terug te gaan naar kantoor en fabriek en daar als vanouds te doen wat de chef zei.

Dagboeken en Stemmingsberichten

Een nuchtere blik op de leefomstandigheden en het gedrag van de modale burger doet dus inderdaad vermoeden dat de bezetting hem aanvankelijk weinig deed. De these van het ‘onverstoorde leven’ is plausibel. Maar ze klopt niet. Dat blijkt uit twee uiterst interessante bronnen: dagboeken en stemmingsberichten. De oorlog was voor veel Nederlanders aanleiding een dagboek te gaan bijhouden, waarvan er ruim duizend zijn verzameld door het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (niod). Stemmingsberichten waren officiële rapporten over de publieke opinie, opgesteld door de Sicherheitspolizei, de Wehrmacht, het Rijkscommissariaat en de Nederlandse politie. Bestudering van dit materiaal verschaft een geheel nieuw inzicht in de beleving van de bezetting.

Niet dat deze bronnen onproblematisch zijn. De stemmingsberichten vertonen vaak de bias van de opstellende instantie.  Meestal is onduidelijk waarop ze gebaseerd zijn. Met name de berichten van de Nederlandse politie zijn soms nietszeggend – ‘de stemming onder de bevolking geeft geen aanleiding tot opmerkingen’. Ook aan de dagboeken kleven problemen. Hun inhoud wordt sterk bepaald door hun functie. Wie een dagboek bijhield voor het nageslacht, noteerde andere observaties en sentimenten dan wie een dagboek bijhield voor de persoonlijke gemoedsrust. Bovendien is het vrijwel onmogelijk een groep dagboekschrijvers te selecteren die representatief is voor de Nederlandse bevolking. Zo zijn dagboekschrijvers al niet representatief om de eenvoudige reden dát ze een dagboek bijhouden. Bovendien is het analyseren van dagboeken een tijdrovend karwei en het aantal dagboeken dat redelijkerwijze bestudeerd kan worden daarmee zó beperkt dat een statistisch serieus te nemen representativiteit hoe dan ook buiten bereik ligt.

We mogen de dagboekschrijvers dus niet beschouwen als een panel van modale Nederlanders, maar daar staat tegenover dat ze wel kunnen fungeren als onze ogen en oren in het verleden. De 44 dagboeken die ik heb gebruikt zijn niet alleen geselecteerd op authenticiteit, op de tijdspanne die ze beslaan en op de mate waarin ze de stemming van de auteur weergeven, maar ook op hun mededeelzaamheid inzake andermans mening. Op een aantal belangrijke punten zijn de dagboeken bovendien opmerkelijk eensluidend en lopen ze geheel in de pas met de stemmingsberichten. Dat gaat met name op voor drie onderwerpen: de schaarste, het oorlogsverloop en de anti-Duitse gezindheid.

Onrealistische waarnemingen

Wat de schaarste betreft, is de realiteit dat de Nederlander tot september 1944 redelijk goed at en dat leveringen aan de Duitsers de voedselsituatie nauwelijks beïnvloedden. De perceptie was echter geheel anders. Al in 1940 en 1941 rapporteerden de stemmingsberichten verregaande ontevredenheid over de voedselvoorziening. Het was ‘Thema Nr.1 der so materiell veranlagten niederländischen Bevölkerung’, zo heette het in oktober 1940, dat ‘bei allen Gelegenheiten, vor allem am Biertisch, viel bemeckert’ werd. Dagboekschrijvers dachten al in 1940 en 1941 dat een hongersnood voor de deur stond, klaagden over hun permanente hongergevoel, meldden hoe zij en anderen afvielen en wisten zeker dat er allerlei door het slechte eten veroorzaakte ziekten door het land waarden. Dit enorme verschil tussen waarneming en werkelijkheid is goed verklaarbaar: men dacht tijdens de oorlog te weinig te eten, omdat men vóór de oorlog te veel en te vet at. Men at objectief bezien genoeg, maar voelde toch honger.

En iedereen wist hoe dat kwam: de Duitsers vraten het land kaal. De Sicherheitspolizei hoorde al in september 1940 de klacht dat de Duitsers armoede en tekort hadden gebracht in het voorheen zorgenloze en rijke Nederland. Tachtig procent van de Nederlandse boter, zo werd eind 1940 al verteld, ging naar Duitsland om daar, volgens sommige verhalen, gebruikt te worden als smeermiddel. Permanent rolden treinen vol eten oostwaarts; een dagboekschrijfster wist zelfs van een lading van zes miljoen kilo bonbons. En als al die kisten met kostelijk voedsel dan de Duitse grens passeerden, zo ging het gerucht, dan werden ze voorzien van het opschrift: ‘Liebesgaben für Deutschland, das dankbare Holland.’

Ook op het gebied van het oorlogsverloop liepen realiteit en perceptie ver uiteen. In de zomer van 1940 dwong Duitsland alle vijanden behalve Engeland in luttele maanden op de knieën. Tot het einde van 1941 boekten de Duitsers enorme en nauwelijks verwachte successen en hadden zij een reële kans de oorlog te winnen. Historici als Blom, Kossmann en Hirschfeld veronderstellen dat de Nederlander dat ook zo zag: dat hij in de zomer van 1940 dacht dat de Duitsers de oorlog al hadden gewonnen, en pas in 1942-1943 ging geloven in een geallieerde overwinning. Chris van de Heijden stelt zelfs dat de Nederlander voor die tijd niet eens in het oorlogsnieuws geïnteresseerd was.

De dagboeken en stemmingsberichten zijn met deze veronderstellingen niet te rijmen. Die tonen vanaf het prille begin een grote belangstelling voor alle nieuws van de fronten. De Sicherheitspolizei dacht in april 1941 dat na de distributie de oorlog het meest besproken onderwerp was. En bijna iedereen wist in 1940-1941 al hoe die oorlog zou aflopen: met een Duitse nederlaag. Een nederlaag bovendien die hooguit nog enkele maanden op zich zou laten wachten. Alleen pessimisten dachten in termen van een jaar of langer. Het ‘mensdom’, schreef Jaap Burger in november 1940 in zijn dagboek, ‘gelooft – waarom is niet erg duidelijk – dat de Duitse zaak er zeer slecht voor staat.’ De overwinning van Engeland, zo rapporteerde de Sicherheitspolizei in maart 1941, werd door de meerderheid van de Nederlanders als ‘unumstoßliche Tatsache’ beschouwd, terwijl de Wehrmacht de stemming onder de Nederlanders in de zomer van 1942 puntig samenvatte: ‘Englands und Amerikas Sieg is für sie Evangelium.’

Deze overtuiging was nauwelijks gebaseerd op feiten, maar vooral op wishful thinking. De Duitse kracht, zo meldden veel dagboeken in 1940 en 1941, was maar schijn. Intern was het land rot; er waren opstanden, er was hongersnood, er was heibel binnen de nazi-top. Toen Rudolf Hess in mei 1941 op eigen houtje naar Engeland vloog, wist iedereen meteen: dit is het einde. Geallieerde nederlagen werden gebagatelliseerd, Duitse nederlagen verzonnen of opgeblazen. Een nsb’er, werkzaam bij een krant in Groningen, noteerde geïrriteerd in zijn dagboek hoe het zinken van het Britse slagschip Hood, in mei 1941, nauwelijks ter redactie besproken werd, terwijl het torpederen van het Duitse slagschip Bismarck, een dag later, groot enthousiasme losmaakte.

‘Dickköpfe’

Dit ongefundeerde optimisme illustreert een derde, enigszins onderschat sentiment: de anti-Duitse gezindheid. In de moderne geschiedschrijving staat de eerste periode van de oorlog te boek als een tijd van wederzijdse welwillendheid en coöperatie, een soort wittebroodsweken die pas na enige tijd ontaardden in gekift. Van der Heijden zegt zelfs dat men ‘niet zo vreselijk anti-Duits’ was en dat pas halverwege de bezetting wérd.

Ook dit is een onhoudbare voorstelling van zaken in het licht van de dagboeken en stemmingsberichten. Die laten zien dat men het nieuwe gezag met grote tegenzin gehoorzaamde. Vanaf de meidagen vond vrijwel iedereen dat de Duitsers hier niets te zoeken hadden, dat de bezetting een rare, onhoudbare en ongetwijfeld tijdelijke situatie was en dat het Duitse bestuur niet deugde; dit overigens in tegenstelling tot de Duitse soldaten, die zich verrassend correct bleken te gedragen. De inschikkelijke opstelling van de bevolking, zo schreef niemand minder dan rijkscommissaris Seyss-Inquart in juli 1940, verhulde ‘die wahre Einstellung der Niederländer gegen die Deutschen’. Nog geen maand na de capitulatie rapporteerde het Rijkscommissariaat dat de Nederlandse ‘Dickköpfe’ zo anti-Duits waren dat propaganda daaraan niets zou veranderen. In november heette het dat de ‘breite Masse’ van het volk zich afkeerde van ‘alles Deutsche’, terwijl in januari 1941 de stemming zo ‘anhaltend deutsch- und nsb-feindig’ was dat je kon spreken van een ‘kaum noch zu überbietenden Tiefpunkt’.

De dagboekschrijvers zeggen hetzelfde. ‘De stemming hier te lande is zeer verschillend’, schreef een Hummelose doktersvrouw op 23 juni 1940, ‘doch behalve de ellendige N.S.B’ers is iedereen fel tegen Duitschland.’ ‘Uiteraard laat de gezindheid van de Nederlandse bevolking geen twijfel,’ dacht Jaap Burger begin augustus, ‘de grote massa blijft ongericht in de anti-houding.’ Een Twentse notaris die in de zomer van 1940 nog had gehoopt dat de Duitsers en Nederlanders elkaar in een verstandige modus vivendi zouden vinden, moest in september 1941 vaststellen dat Nederland inmiddels bestond uit ‘een kleine minderheid, die macht en wapens bezit, en een geheel volk, dat slechts één doel heeft: den dag beleven waarop het met die menschen kan afrekenen’. Al in de zomer van 1940 ging het verhaal dat de Duitsers de Nederlanders ‘fluitketels’ noemden, omdat ze van buiten floten, maar van binnen kookten. Dit is natuurlijk een zelfgenoegzaam beeld, maar het lijkt wel degelijk accuraat. Saamhorigheid

Het is dus een misvatting, te menen dat de bezetting er eigenlijk niet zo toe deed. Objectief gezien was mei 1940 misschien vooral een wisseling van machthebbers te midden van veel continuïteit, maar in de beleving was mei 1940 een scherpe cesuur. Hoewel de situatie al snel weer normaal leek, schreef Burger – ‘Wat zou men anders doen dan eenvoudig doorleven’ – hing er toch ‘een enorme depressie’ in de lucht. Het verbaasde hem hoezeer de bezetting erin hakte: ‘’t Is onbegrijpelijk wat een diepe indruk zo’n rechtsschending toch op je maakt als je er zelf het slachtoffer van bent, het knaagt aan je gemoed en laat je gedachten geen moment los.’

De Twentse notaris verontschuldigde zich in maart 1941 voor het feit dat zijn dagboek bijna alleen nog maar over de oorlog ging, maar ‘het is net of er niets anders bestaat dan oorlog’. Die oorlog stemde hem soms wanhopig en zwartgallig. Stel, fantaseerde hij in januari 1942, dat het in 1955 nog steeds oorlog zou zijn. Dan werden de Duitse legers in Afrika inmiddels aangevoerd door de zoon van Rommel, had de nsb haar tweehonderdduizendste lid, ‘zijn de zinken kwartjes vervangen door vurenhouten rijksdaalders, het brood door gemalen vischgraten en de huizen door gaten in den grond, met takkebossen en oude kranten eroverheen. Het is te hopen dat er dan ook een geschikt surrogaat wordt uitgevonden, dat den mensch kan vervangen zonder dat iemand het in de gaten heeft.’

Met instemming noteerde hij het grapje dat ook God nu was vervangen door een Verwalter – een Duitsgezinde zaakwaarnemer. Hij noemde de bezetting meer dan eens een nachtmerrie waar maar geen eind aan leek te komen. Het leven was niet normaal, het leven léék soms normaal. Je zat niet permanent te jammeren, schreef een Haagse domineesvrouw in januari 1941, maar ‘het vreemde is juist, dat je ogenschijnlijk gewoon je gang gaat, soms vroolijk lachen kunt, blij[...] kan zijn over allerlei dingen en toch, op de achtergrond van alles dit dreigende leven voelt’. De oorlog was niet te negeren; ‘ons bestaan is er van doortrokken, dag aan dag’.

Zo ervoeren anderen dat ook. Achter het gewone leven lag ‘een diep, tragisch gebeuren’, dat nooit ver weg was, schreef de doktersvrouw uit Hummelo. Op een mooie, stille avond was het soms moeilijk voor te stellen ‘dat de ellende, die over de wereld gekomen is, zoo onzegbaar groot is’; maar dan klonk het geluid van vliegtuigen en afweergeschut en ‘dan weten we dat we zijn in het vreeselijk jaar 1941’. Een winkelier uit Leeuwarden merkte meer dan eens op dat op een mooie lenteavond niets wees op oorlog: mensen praatten, lachten en flirtten, de zon scheen net als in vredestijd en de oorlog was ‘iets onwezenlijks’. Maar dat was schijn, omdat de gesprekken die men in de avondzon voerde, altijd weer gingen over de schaarste en de fron- ten: ‘dat beheerscht het leven nu eenmaal op het oogenblik.’ ‘Indien de tijd waarin we leven niet zoo ernstig was’, noteerde een Rotterdamse handelsreiziger in oktober 1940, ‘zou ik, op mijn gezin ziende, kunnen zeggen dat wij gelukkig leven.’ Een winkelmeisje uit Renkum schreef dat het gezin gelukkig was, maar dat er ‘in je onderbewustzijn [...] een donkere achtergrond’ bleef, ‘die je niet kwijt kunt’. Zo ook een Hilversumse assuradeur: er was nog veel goeds, stelde hij rond de jaarwisseling 1941-1942, en toch werd men ‘van vroeg tot laat’ herinnerd aan ‘de abnormale toestand’. Of, zoals Jaap Burger in maart 1941 noteerde: ‘We leven nog, maar veel aardigheid is er niet aan.’

Er was één lichtpuntje in deze duisternis: de saamhorigheid. Het uitzonderlijke onrecht dat men ervoer, leidde tot een even uitzonderlijke eensgezindheid. De doktersvrouw uit Hummelo stapte in september 1940 een haar onbekende drogisterij binnen, en met een kleine opmerking harerzijds ontlokte ze de drogist een lange anti-Duitse tirade. ‘Wat voelt men dan dadelijk een saamhorigheid met ons volk’, schreef ze: ‘behalve natuurlijk met de N.S.B.’ers!’ ‘Politiek komt op de achtergrond,’ stelde ook een dame uit Driebergen vast: ‘het komt er alleen maar op neer, ben je voor of tegen de moffen.’ ‘Alle verschillen worden gering in de gezamenlijke gerichtheid tegen de overheerser,’ noteerde Burger in oktober 1940. En, enkele maanden later: ‘We staan als het ware met de ruggen tegen elkaar, een enkeling die eruit valt heeft automatisch afgedaan.’ Ook de notaris signaleerde al vroeg in de bezetting een ‘vroeger gepredikte, doch thans bereikte saamhorigheid’. Dit gevoel van eensgezindheid is ook niet moeilijk voor te stellen. Vrijwel iedereen was anti-Duits en hoopte op een Duitse nederlaag. Daarover werd openlijk gesproken op straat, in de trein en in de rij. Daarnaast communiceerde men in een soort geheimtaal van grapjes, begroetingen, handbewegingen en opgespelde versierselen. Bij goede oorlogsberichten wisselden wildvreemden blikken van verstandhouding, grijnsde men elkaar toe of riep men over straat dat het goed ging. Spectaculaire ontwikkelingen, zoals de vlucht van Hess, de geallieerde landing in Afrika of de Italiaanse capitulatie resulteerden direct in opwinding, samenscholingen en een feeststemming in het café.

Op 5 november 1942 – de Britten hadden net de slag bij El Alamein gewonnen – stapte de Amsterdamse inspecteur op de tram, en trof daar een vrolijk gezelschap: ‘Er werd gelachen, geschertst, en druk gesproken. Men was kennelijk zeer opgewekt. En toen ik de opmerking maakte, dat hier heden een buitengewone vrolijke toon te beluisteren viel, en vroeg wat daarvan toch wel de reden mocht zijn, werd van alle kanten geroepen; “geen wonder mijnheer,” en: “dat zal u niet weten,” of: “mij dunkt, dat daar reden voor is!” enz. We waren allen vreemd voor elkander, en toch, één in gedachten, één in blijdschap, één in de verwachting ten goede.’

Alles bij elkaar genomen lijkt de moderne geschiedschrijving, en meer nog de journalistiek, wat doorgeschoten in haar reactie op het ronkend en zelfgenoegzaam geschiedbeeld van weleer. De Nederlanders als een verbeten, eensgezind heldenvolk is natuurlijk een mythe – die in de serieuze geschiedschrijving overigens nooit is voorgekomen – maar niet verder verwijderd van de waarheid dan het huidige enigszins masochistische zelfbeeld van de Nederlanders als een egocentrisch en onverschillig stelletje halve collaborateurs. Niet dat men zich niet gehoorzaam en behoedzaam opstelde en het normale leven weer oppakte: dat deed men wel degelijk. Maar daarmee was de oorlog nog niet gereduceerd tot ‘een vreemd woord of een nare gedachte’, tot ‘borden op straat, berichten in de krant, verhalen en geluiden over de radio’, zoals Van der Heijden in Grijs Verleden zegt. Daarmee is het nog niet zo dat ‘een groot deel van de Nederlanders niet eens wist dat het oorlog was’. Van de buitenkant mocht de bezetting eruit zien als toonbeeld van orde, gehoorzaamheid en aanpassing, in de hoofden en harten van mensen was ze een beangstigende nachtmerrie, een dramatische strijd tussen goed en kwaad, een onhoudbaar onrecht dat verslagen moest worden. Men gedroeg zich misschien grijs, maar men dacht zwart-wit.

Dit artikel is afkomstig uit:

Titel Spiegel Historiael
Jaargang 2004
Nummer 2


Meer weten

Tijdschriften: