Nonnen, weeskinderen en demonen: Bezetenheid en religieuze druk

‘Iets dergelijks overkwam eens nonnen, geprofest volgens de strenge regels van Brigitta, in een klooster niet ver van Xanten gelegen. Ze werden op vreemde wijze gekweld waarbij sommigen in de lucht sprongen en geblaat en gruwelijke geluiden uitstootten. Soms werden ze van de hun toegewezen plaats in de kerk geduwd, waarbij hun sluier soms werd afgerukt.'

Door: Hans de Waardt

'Soms werd hun keel zo afgesnoerd, dat zij niet konden eten. Bij sommigen duurde dit wisselende en vreesaanjagende onheil wel tien jaar. Als oorzaak van deze tragedie werd een meisje genoemd dat smoorverliefd was geweest op een jongeman maar de ouders van dit meisje vonden dit voor haar geen passende relatie.

Daardoor werd zij erg verdrietig en toen vertoonde de duivel zich aan haar in de gedaante van die jongeman en dwong haar tot die kloostergelofte. Zij gehoorzaamde en liet zich achter de tralies opsluiten. Opgesloten liet zij als door razernij bewogen aan allen een vreselijk wisselend schouwspel zien, welk kwaad als een besmettelijke ziekte op veel nonnen oversloeg. Zij namen vanwege haar eigen bekentenis voor zeker aan dat zij de oorzaak was van deze algehele ellende. Vervolgens werd zij daar weggehaald en naar elders gebracht waar zij tweemaal van de cipier zwanger werd; en tenslotte is zij vrijgelaten, en heeft zij geloof ik vrij van verdenking van duivelse toverij verder geleefd.

Het ging om een typerende duivelse illusie en zij werd daardoor zo bedrogen dat zij bekende dat zij dingen gedaan had, die typisch waren voor Satan. Maar waarom God dat heeft toegestaan, zullen we in het volgende boek begrijpen, waar voorgesteld zal worden dat de therapie waarmee deze nonnen zijn behandeld door iedereen kan worden nagevolgd.’[1]

Bovenstaande casus is ontleend aan het boek De praestigiis daemonum (Over de zinsbegoochelingen/illusies van demonen), het pleidooi tegen de toverijvervolgingen dat de uit het Brabantse Grave afkomstige geneesheer Johan Wier (1515-1588) in 1563 publiceerde. Zijn boek was bedoeld om aan te tonen dat het zinloos was om mensen te vervolgen wegens toverij of het sluiten van een duivelspact.[2]

Wier studeerde geneeskunde in Parijs en werd na enige jaren eerst in Grave en daarna in Arnhem te hebben gewerkt, in 1550 aangesteld als lijfarts van de hertog van Kleef en Gulik. In 1563 verscheen de eerste druk van zijn De praestigiis daemonum. Tot 1583 werden nog vijf, telkens ingrijpend bewerkte, edities uitgebracht en wel in 1564, 1566, 1568, 1577 en 1583. Daarnaast verschenen vertalingen in het Duits, waarvan tenminste één door Wier zelf was vervaardigd, en in het Frans. Reginald Scots Discoverie of Witchcraft (1584) was in wezen een Engelstalige bewerking.

Wiers pleidooi sluit aan bij het werk van andere voorvechters van tolerantie die in deze periode, toen de godsdiensttwisten in het Duitse Rijk en vooral in Frankrijk en al snel ook in de Nederlanden tot bloedige confrontaties leidden, betoogden dat het zeker niet Gods bedoeling was dat mensen elkaar omwille van het geloof aanvielen en om het leven brachten.[3] De bekendste vertegenwoordiger van hen is zonder twijfel de spiritualist en hoogleraar Grieks Sebastiaan Castellio. Hij woonde in het tolerante Bazel waar hij in 1554 met medewerking van onder andere de uit de Nederlanden gevluchte spiritualist David Joris een woedende aanklacht publiceerde tegen de executie van de vrijdenker Michel Servet in het Genève van Calvijn een jaar eerder.[4] Servet was een vriend van Wier, zij hadden elkaar in Parijs leren kennen, en het boek van de laatste verscheen bij de uitgever Oporinus die ook het boek van Castellio had gedrukt.

In de zestiende en zeventiende eeuw was demonische bezetenheid een frequent voorkomend fenomeen. Vaak ging het om individuele incidenten, maar gevallen waarbij bepaalde gemeenschappen werden getroffen door duivelse invasies waren niet zeldzaam. Het ging dan om groepen die een communautair leven leidden dat min of meer was afgesloten van de buitenwereld. In het merendeel van de gevallen betrof het kloostergemeenschappen zoals het Brigittijner nonnenconvent in het voorbeeld hierboven. Maar ook weeshuizen konden worden getroffen door duivelse invasies. Individuele incidenten kwamen natuurlijk ook voor, maar, uitzonderingen daargelaten, is daarover meestal minder documentatie nagelaten dan over de epidemische gevallen. Deze laatste trokken vaak veel aandacht met als gevolg dat verschillende instanties en personen er bemoeienis mee hadden of er commentaar op leverden.

Aangaande de bezetenheid van het klooster in Xanten heeft bijvoorbeeld ook Petrus Canisius, de van oorsprong Nijmeegse jezuïet die in Beieren een leidende rol heeft gespeeld in zowel de katholieke reformatie als de heksenvervolgingen commentaar geleverd. In 1565, dat wil zeggen geruime tijd nadat volgens Wier de demonen al waren verjaagd, passeerde hij het klooster toen hij op weg was naar zijn geboortestad om daar verwanten te bezoeken.[5] Meteen zag hij boven op het dak van het gebouw ‘duizenden demonen’. De herbergierster in wier huis hij de nacht wilde doorbrengen vertelde hem dat de nonnen al sinds jaren last hadden van deze kwelgeesten maar dat tot nu toe geen enkel middel om hen te verjagen had geholpen. Was er dus een einde gekomen aan het gevoel van de nonnen dat zij door duivels werden belaagd of niet? Er is duidelijk een tegenspraak tussen de opmerkingen van de geneesheer en die van de jezuïet.

Het gaat hier om een aandoening met een geheel eigen complexiteit. Als het erom gaat de realiteit van bezetenheid te erkennen speelt de standplaatsgebondenheid van zowel degenen die de bronnen hebben vervaardigd als van die van de historici die erover schrijven een grote rol. Dat hoeft geen probleem te zijn, maar als onderzoeker moet men zich daar wel van bewust zijn.

In het geval van kloosters ging het uiteraard om gebeurtenissen in katholieke gebieden. Maar in het geval van weeshuizen kon demonische bezetenheid zich ook in protestantse gebieden voordoen. Hier worden enkele epidemische aanvallen besproken. Iedere onderzoeker die het bronnenmateriaal doorneemt dat over zulke incidenten beschikbaar is, zal de indruk krijgen dat hij eigenlijk de beschrijvingen aan het lezen is van psychische aandoeningen. Toch moet men daar voorzichtig in zijn. Retrospectieve diagnostiek is weinig zinvol voor de historicus die ernaar streeft het vertoog over ziekte en gezondheid te plaatsen en te begrijpen in de sociaal-culturele context waarbinnen het zich heeft voorgedaan.[6] Wat er ‘eigenlijk’ mis was met de dramatis personae uit zijn bronnen is dan weinig relevant. Daar komt nog bij dat de geneeskunde in de vroegmoderne tijd uitgangspunten had die zeer sterk verschilden van de moderne fysiologie en pathologie die pas in de tweede helft van de negentiende eeuw zijn ontwikkeld. Sommige medische termen en begrippen die ook nu worden gebruikt behoorden al in de zestiende en zeventiende eeuw tot het medische vocabulaire maar konden toen een heel andere inhoud en betekenis hebben dan tegenwoordig.

Het is in dat verband ook van belang dat juist in genoemde eeuwen duivelse bezetenheid en dan vooral het uitdrijven van demonen een zware politieke lading kreeg. Katholieke geestelijken gebruikten in hun contrareformatorische strijd het exorcisme als een bij tijd en wijle zeer effectief propagandawapen tegen de protestanten. Dit gebeurde vooral in Frankrijk waar massale exorcismesessies werden georganiseerd om aan te tonen dat katholieke geestelijken in tegenstelling tot hugenootse predikanten wel in verbinding stonden met God en dus wisten hoe hemelse machten konden worden ingezet tegen de duivel en zijn demonen.[7] Ook in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd de uitdrijving van demonen wel met dat oogmerk uitgevoerd door katholieke priesters, en dan vooral door de jezuïeten onder hen.[8]

Maar ook later is het fenomeen bezetenheid wel met politieke oogmerken gebruikt. Zo verzorgden in de tweede helft van de negentiende eeuw medewerkers van de Franse hoogleraar in de neurologie en psychiatrie Charcot een serie bronnenuitgaven betreffende zulke zaken uit de vroegmoderne periode. Deze Bibliothèque Diabolique was vooral bedoeld om de antiklerikale en republikeinse zaak te bevorderen.[9] Zij betoogden dat katholieke geestelijken mensen met psychische problemen hadden misbruikt om hun eigen positie te versterken. In hun ogen had de behandeling van deze patiënten aan medici moeten zijn overgelaten. Charcot is vooral bekend geworden als de grondlegger van het concept ‘hysterie’ zoals dat in de laatste decennia van de negentiende eeuw grote opgang maakte.[10]

Deze diagnose was overigens slechts één van de in de loop der tijd in aantal en divergentie toenemende interpretaties van wat men op zijn best kan aanduiden als een set van symptomen.[11] Het gaat om mensen die vreemd doen in de ogen van anderen en wier gedrag volgens die toeschouwers niet kan worden verklaard vanuit natuurlijke oorzaken. In andere omstandigheden zou dat gedrag mogelijk een andere duiding hebben gekregen. In die gevallen waarin het gedrag van de getroffene en de reacties van de omgeving goed zijn gedocumenteerd kan inderdaad vaak worden vastgesteld dat een scala aan mogelijke verklaringen was afgewerkt voor men tot de conclusie kwam dat er sprake was van demonische interventie.

De overtuiging dat niet-natuurlijke wezens, dus demonen maar ook engelen of andere geesten, bij een mens kunnen binnendringen en in bezit kunnen nemen is van alle tijden en is in alle culturen voorgekomen of komt daar nog steeds voor. Voor christelijke kerken is het bijvoorbeeld moeilijk deze voorstelling af te wijzen. Het Nieuwe Testament bevat immers een groot aantal verhalen waarin Jezus boze geesten uitdrijft. Er zijn echter ook altijd personen geweest die op zijn minst betwijfelden of alle mensen die beweerden bezeten te zijn dat ook werkelijk waren. Vroegmoderne medici diagnosticeerden hen wel als melancholici die leden aan een overmaat aan zwarte gal. Anderen waren ervan overtuigd dat veel van die lieden bedriegers waren. Dit laatste standpunt won in de achttiende eeuw aan sympathie onder invloed van de Verlichting. Een eeuw later stelden medici als Charcot dat deze patiënten leden aan hysterie. In de laatste decennia van de twintigste eeuw kwam daar tenslotte nog de voorstelling bij dat zulke mensen op zeer jeugdige leeftijd het slachtoffer waren geweest van satanische sekten die hen zo zwaar seksueel zouden hebben misbruikt dat zij zogenaamde ´alters´, dat wil zeggen andere persoonlijkheden, hadden ontwikkeld die van elkaars bestaan niet op de hoogte waren. Pas na een intensieve psychotherapeutische behandeling die veelal jaren in beslag nam meenden de lijders aan deze stoornis, die bekend werd als ´Multiple Personality Disorder´ (MPD), zich te kunnen herinneren hoe en door wie zij waren mishandeld.[12] De gegrondheid van dit concept werd ook toen al aangevallen met het argument dat het hier om een iatrogene ziekte ging: de behandelaars zouden bij hun cliënten valse herinneringen inplanten. In 1996 publiceerden de empirisch psycholoog Merckelbach en zijn collega de rechtspsycholoog Crombach een felle aanval op deze vorm van psychotherapie waarin zij enkele Nederlandse voorbeelden analyseerden.[13] Het verwijt een iatrogene ziekte te hebben ontwikkeld waarbij patiënten het gedrag gingen vertonen waarvan zij dachten dat de behandelaar dat wilde zien was overigens ook al een eeuw eerder tegen Charcot en de zijnen ingebracht. Charcot had een verzameling van afbeeldingen aangelegd die personen vertoonden in verschillende fasen van een hysterische aanval. Hij liet die zien aan patiënten die hij en zijn medewerkers diagnosticeerden als hysterisch en die wilden dan inderdaad nog wel eens hetzelfde gedrag gaan vertonen. Het verwijt dat de arts zo zelf de symptomen opriep en daarmee elke mogelijkheid om tot een afgewogen diagnose te komen onmogelijk maakte had tot gevolg dat hysterie als medisch concept vrijwel is verdwenen. Ook aangaande MPD wordt al enige tijd weinig meer vernomen. Deze neiging tot imitatie is ook te herkennen in enkele voorbeelden van bezetenheid die hier worden besproken.

In deze bijdrage staan gebeurtenissen in de vroegmoderne tijd centraal. Na een korte beschrijving te hebben gegeven van de toenmalige opvattingen over bezetenheid zal ik enkele voorbeelden van epidemische bezetenheid nader bespreken.

Vroegmoderne visies

De aandoening demonische bezetenheid bevindt zich op het snijvlak van de geneeskunde en de pastorale zorg. Competentiestrijd tussen geestelijken en doctores medicinae (academisch opgeleide geneeskundigen) was dan ook bepaald niet zeldzaam. Johan Wier bijvoorbeeld toonde zich telkens weer uiterst verontwaardigd als hij de activiteiten besprak van katholieke geestelijken die als exorcist of genezer optraden.[14] De protestantse kerken wezen het exorcisme zoals dat door katholieke geestelijken werd uitgevoerd af. Maar dat betekent niet dat zij de realiteit van de demonische bezetenheid ontkenden. Bidden en vasten waren echter hun enige wapens in de strijd tegen de demonen omdat die nadrukkelijk in de Bijbel als zodanig worden genoemd (Marcus 9: 29).

Katholieke geestelijken maakten meer werk van de duiveluitdrijving. Voor de afsluiting van het Concilie van Trente in 1563 was er weinig samenhang in de manieren waarop katholieke geestelijken te werk gingen bij het bestrijden van de duivel. Een breed scala aan rituelen en praktijken stond hun ter beschikking.[15] Na het concilie werden wel enkele pogingen ondernomen om hierin enige ordening aan te brengen. Maar pas in 1620 verscheen een algemeen geldende handleiding van rituelen waaraan alle katholieke geestelijken zich dienden te houden. Paus Paulus V vaardigde toen het Rituale Romanum uit dat als zodanig moest dienen. In het hoofdstuk aangaande het exorcisme waarschuwde de paus dat een priester die bij een mens demonen wilde uitdrijven niet te snel moest geloven dat die persoon inderdaad bezeten was.[16] Hij moest eerst vaststellen of de hulpvrager niet leed aan een natuurlijke ziekte. Was misschien een overmaat aan zwarte gal of een andere ziekte de oorzaak van de problemen? Er waren wel enkele onmiskenbare symptomen van bezetenheid. Als de patiënt zich goed wist uit te drukken in een taal die hem of haar voorheen volstrekt onbekend was of die taal op zijn minst kon begrijpen, dan kon bezetenheid worden vermoed. Dat gold ook als hij of zij dingen kon waarnemen die verborgen waren of zich op grote afstand bevonden, of een fysieke kracht had die niet hoorde bij zijn of haar leeftijd of conditie. De paus voegde er echter meteen aan toen dat er ook andere symptomen waren, maar zei alleen dat die tot dezelfde categorie behoorden, dus vooral erg vreemd waren. Zo liet hij toch nog veel ruimte voor interpretatie en voor de projectie van eigen opvattingen door de behandelende geestelijke of geneesheer

Zoals uit de waarschuwende woorden van de paus al bleek was de top van de katholieke kerk ervan doordrongen dat een al te lichtvaardige toepassing van het exorcisme kon leiden tot schandalen en daarmee tot problemen. Er waren immers veel ziekten die leken op demonische bezetenheid, maar dat niet waren. Dat wijst op een overlap met de medische benadering.

De vroegmoderne geneeskunde was gestoeld op de humoraalpathologie zoals die in de Hippocratische geschriften en door de Griek Galenus in de tweede eeuw na Christus was ontwikkeld.[17] Geneesheren die in deze traditie werkten streefden naar evenwicht. In het lichaam waren vier sappen of humores actief: bloed, gele gal, zwarte gal en slijm of flegma. Daarnaast waren vier kwaliteiten van belang: kou, warmte, vocht en droogheid. Patiënten die een teveel aan zwarte gal hadden werden melancholiek. Dat hoefde niet tot onoverkomelijke problemen te leiden. Geleerden bijvoorbeeld werden geacht te neigen tot melancholie. Het grote gevaar was echter dat de hersenen ontsteld zouden raken. Dan kon de duivel binnendringen om de patiënt door het vertonen van angstaanjagende drogbeelden tot wanhoop te brengen. Patiënten werden adergelaten om het teveel aan humor af te voeren en kregen dan een dieet voorgeschreven waardoor de aanmaak van de andere humores dan de zwarte gal zou worden bevorderd. Melancholie was koud en droog en daarom hielp het als deze patiënten werden blootgesteld aan vocht en warmte. Een verblijf in de zomer aan zee was goed maar dan moest het eten van vis worden vermeden, want vis was wel nat, maar ook koud. Beter was de consumptie van bijvoorbeeld vlees en rode wijn. Het is duidelijk dat de medische en de kerkelijke zienswijze elkaar overlapten en zeker niet zonder meer over en weer uitsloten.

Bezeten kloosters

Zoals al gezegd is het Brigittijner klooster in Xanten zeker niet het enige nonnenconvent geweest waar demonen erin zijn geslaagd hun wil op te leggen aan de bewoonsters.[18] Een van de bronnen die door de medewerkers van Charcot zijn uitgegeven was de autobiografie van Jeanne des Anges.[19] Het ging hier om de herinneringen van de moeder-overste van het klooster van de Ursulinen in Loudun, een stad niet ver van Tours, die in de jaren 1630 werd geteisterd door een epidemische golf van bezetenheid.[20] Het bronnenmateriaal betreffende deze affaire is uitzonderlijk rijk en er is dan ook al veel over deze zaak geschreven. Jeanne des Anges was de eerste die werd getroffen.

Als kind had zij herhaaldelijk de autobiografie van de Spaanse mystica Teresa van Ávila gelezen.[21] Het is duidelijk dat Jeanne probeerde het voorbeeld van Teresa te volgen. Deze karmelietes was erin geslaagd om in Spanje en ook daarbuiten te worden erkend als een tolk van God. Jeanne had aanvankelijk minder succes, maar zou, mede door deze affaire, later erkenning krijgen als gestigmatiseerde mystica. Urbain Grandier, die pastoor was in Loudun en als biechtvader de enige man die het klooster mocht betreden, wees Jeannes idee dat zij hemelse visoenen had af. Kort daarna, in 1632, begon de priorin tekenen van bezetenheid te vertonen die zich spoedig ook bij verschillende van haar medezusters voordeden. De zaak werd nu publiek en andere autoriteiten begonnen zich ermee te bemoeien. Grandier, die al een slechte reputatie had omdat hij het niet al te nauw nam met de regels aangaande het celibaat, werd er door Jeanne en haar medezusters van beschuldigd hun de demonen in het lijf te hebben gestuurd. Hij had hen dus betoverd. Een poging om tot een levende heilige te worden verklaard was omgeslagen in een geval van bezetenheid en vervolgens uitgegroeid tot een heksenproces. Tegen Grandier werd nu een officiële aanklacht ingediend en in 1634 werd hij verbrand. Hij had inmiddels alles bekend en zelfs beschikte de rechtbank over de demonische pacten die door hem en verschillende duivels waren ondertekend. Deze contracten zouden door demonen uit het archief in de hel zijn gehaald en aan de autoriteiten overhandigd.

Tegen die tijd had Jeanne een nieuwe biechtvader gekregen, de jezuïet Surin. Maar zijn pogingen om de demonen door wie de priorin werd gekweld uit te drijven hadden vooralsnog slechts een beperkt succes. Deze duivels, het waren er zeven, waren overigens volgens Jeanne de boze geesten die indertijd ook Maria Magdalena hadden gekweld. In februari 1637 was Jeanne zo ziek dat men voor haar leven begon te vrezen, maar toen diende zich eindelijk redding aan. Op een nacht verschenen aan haar de heilige Jozef en een engel. Zij hadden wonderdadige zalf bij zich en smeerden de zieke non in met dit medicijn. De volgende dag was de patiënte genezen en hoewel zij ook later in haar leven nog af en toe last had van haar kwelgeesten werd zij nooit meer zo door hun in het nauw gebracht als daarvoor. Enkele druppels van de zalf waren op haar nachthemd gevallen en dit kledingstuk kreeg daardoor een sacrale, dus een wonderdadige lading. Toen de koningin van Frankrijk in 1638 op het punt stond te bevallen beval zij dit nachthemd te brengen en zij droeg het tijdens de bevalling van haar eerste zoon. Volgens Surin gaven God en de heilige Jozef zo aan Frankrijk het grootste geschenk dat het ooit had ontvangen: Lodewijk XIV.

Al in de zeventiende eeuw werd sterk betwijfeld of er enige waarheid zat in dit verhaal over bezetenheid en genezing en of Grandier wel terecht was geëxecuteerd. Het waren vooral hugenoten die de geloofwaardigheid ervan betwisten. Een van hen, de predikant Nicolas Aubin, was na het intrekken van het Edict van Nantes in 1685, naar de Nederlandse Republiek gevlucht waar hij bevriend raakte met de gereformeerde predikant Balthasar Bekker. Deze was een verklaard tegenstander van het geloof in enige vorm van daadwerkelijke macht van de duivel. In 1693 publiceerde Aubin in Amsterdam een boek over deze affaire waarin hij probeerde het verhaal te ontkrachten zoals Jeanne en Surin dat hadden geconstrueerd.[22] Volgens hem en andere hugenoten was deze hele affaire gebruikt door de eerste minister van Frankrijk, kardinaal Richelieu, om de positie te ondergraven van de Franse protestanten die sinds het edict van Nantes van 1598 het recht hadden in verschillende steden, waaronder Loudun, vrijelijk hun godsdienst te belijden.

Het klooster in Loudun was niet het eerste Ursulinenconvent dat door de duivel werd gekweld. In 1610 waren ook enkele nonnen van het klooster der Ursulinen in Aix-en-Provence bezeten geraakt. Ook in dit geval was het de biechtvader van de nonnen die ervan werd beschuldigd de demonen gestuurd te hebben en ook deze Louis Gaufridy werd ter dood gebracht.[23] Deze zaak baarde eveneens internationaal opzien en er verschenen verschillende pamfletten waarin zij werd beschreven. In 1612 bijvoorbeeld werd in Delft een vertaling gedrukt van Gaufridy´s bekentenis en dat deze tekst werd gelezen mag blijken uit het feit dat het in twee contemporaine kronieken is vermeld.[24] Zowel de meniste voorganger Twisck, die in Hoorn woonde, als de gereformeerde predikant Baudartius, die in Zutphen stond, besteedden er aandacht aan.[25] In Frankrijk werd in 1634 ook de overeenkomst gezien tussen het opzienbarende proces dat toen in Loudun was gevoerd en de zaak die in 1610 in Aix voor het gerecht was gebracht. Een pamflet beschreef de veronderstelde ontmoeting tussen de twee geëxecuteerde priesters in het hiernamaals.[26]

In Lille, dat toen nog deel uitmaakte van de Zuidelijke Nederlanden, raakten kort daarna enkele nonnen van het Brigittijner convent dat daar was gevestigd ook bezeten. Een van hen bekende dat zij al als kind er door haar gouvernante toe was gebracht zich aan de duivel over te leveren. Zij leverde ook een met haar eigen bloed ondertekend pact waarin zij zich met huid en haar aan de demon Beëlzebub overleverde. Naar eigen zeggen was zij de vorstin van de toveressen in een rijk waarin Gaufridy de positie had van vorst van de tovenaars.[27] Zij werd overigens niet vervolgd, evenmin als de kanunnik die zij en twee andere nonnen ervan beschuldigd hadden hen te hebben betoverd. Aartshertog Albrecht, bij wie de wereldlijke macht lag, en de pauselijke nuntius kwamen tussenbeiden en uiteindelijk werden op bevel van het Heilig Officie in Rome alle beschuldigden vrijgesproken. Kort daarna begonnen ook cisterciënzer nonnen in een klooster te Verger, dat niet ver van Lille was gelegen, tekenen van bezetenheid te vertonen. Twee van de nonnen werden ervan beschuldigd daar de schuld van te hebben. Ook nu intervenieerde het Heilig Officie en in 1616 werden de twee vrouwen vrijgesproken.

Demonische bezetenheid kwam opmerkelijk vaak voor in de decennia rond 1600. Enige relatie met de toverijvervolgingen die in deze periode in West-Europa hun hoogtepunt bereikten mag worden aangenomen. Deze vervolgingen kunnen de angst voor zulke preternatuurlijke bedreigingen hebben bevorderd. Maar er zijn zeker ook andere omstandigheden die hierin een oorzakelijke rol kunnen hebben gehad. Kloosterorden zijn óf vooral contemplatief óf vooral actief. In het eerste geval gaat het om orden waarvan de leden ernaar streven zich in afscheiding van de buitenwereld door meditatie en contemplatie op God te richten. Bij de tweede soort gaat het om orden die God willen dienen door juist buiten de kloostermuren actief te zijn in bijvoorbeeld de ziekenzorg. Tijdens de katholieke reformatie werden verschillende nieuwe van zulke actieve kloosterorden gesticht. Een daarvan was de orde van de Ursulinen die in de zestiende eeuw in Italië werd gegrondvest door Angela Merici. Haar nonnen deden aan ziekenzorg en waren actief in wijken waar zij die konden vinden. Maar toen de Ursulinen ook in Frankrijk conventen gingen stichten werd het hun niet toegestaan om actief te zijn in de wereld buiten het klooster.[28] Mogelijk ligt daar een oorzaak voor de demonische aanvallen waardoor verschillende van hun kloosters in Frankrijk zijn getroffen.[29] Merici had haar volgelingen ingescherpt dat zij ‘Voor al het andere de adviezen en de ingevingen moesten opvolgen die de Heilige Geest het hart ingeeft.’[30] Dit streven naar goddelijke inspiratie moest nu een andere vorm krijgen. Dat kan de deur hebben opengezet voor verschijnselen die men toen als bezetenheid interpreteerde.

Dit stemt overeen met de zienswijze van Teresa de Ávila, de Spaanse mystica die door Jeanne des Anges werd gezien als haar grote voorbeeld.[31] Teresa was lid van de ongeschoeide karmelietessen en hervormde de huizen van deze orde in Spanje. Op gevorderde leeftijd schreef zij daarom een handleiding voor het bestuur van deze kloosters, het Libro de las fundaciones (Het boek van de stichtingen). Daarin merkte zij onder andere op dat veel zusters haar voorbeeld wilden navolgen en daarom vaak lange perioden in contemplatie doorbrachten. Maar, waarschuwde Teresa, als het dan niet lukte om contact met God te krijgen konden zij melancholiek worden en dat gaf de duivel dan de kans bij hen binnen te dringen. Die goochelde hun dan een serie drogbeelden voor waarmee hij hen eerst in extase bracht, maar vervolgens in de diepste wanhoop.[32]

Het is opmerkelijk dat Teresa nauw aansloot bij de opvattingen aangaande dit gedrag in de toen gangbare geneeskunde. Een leven in een groep achter gesloten deuren, strenge regels die de dagelijkse gang van zaken tot in details regelden en een sterk verlangen naar mystieke ervaringen konden, vooral bij het uitblijven van het laatste, leiden tot een ontregeling van de psychische balans. Kopieergedrag kon dan optreden. Als een van de nonnen tekenen van bezetenheid vertoonde, hadden medezusters nog wel eens de neiging dat gedrag over te nemen. Dat in Lille één van de bezeten nonnen opbiechtte dat zij in contact stond met Gaufridy, toont aan dat zij op de hoogte was van wat zich in Aix had afgespeeld en dat haar gedrag daarop was afgestemd. Jeanne des Anges zocht duidelijk erkenning als mystica. Toen dat mislukte omdat haar biechtvader meende dat de duivel haar met zijn illusies wilde bedriegen, ging zij haar ervaringen interpreteren als tekenen van bezetenheid. Men zou kunnen zeggen dat zij daarmee in wezen nauw aansloot bij Grandiers visie behalve dan dat zij het er niet mee eens was dat de demonen op eigen initiatief handelden. Volgens haar waren zij gestuurd en wel door Grandier. Pas nadat zij door Surin en vooral door de heilige Jozef en de hem begeleidende engel was bevrijd van de boze kwelgeesten, was er weer ruimte voor de oorspronkelijke interpretatie en kon zij alsnog erkenning krijgen als levende heilige. Dat wil overigens niet zeggen dat zij slechts toneel speelde. Het is aannemelijk dat zij oprecht geloofde te worden overheerst door demonen.

Zulke golven van bezetenheid konden echter ook voorkomen in besloten gemeenschappen die niet uit nonnen en ook niet alleen uit vrouwen bestonden zoals blijkt uit enkele incidenten die zich in weeshuizen in de Nederlanden hebben afgespeeld.

Bezeten weeshuizen

‘Omtrent den aanvang deezes jaars [1566], werdt een groot deel der kinderen in ’t Weeshuis deezer stede, knegtjens en meisjes, wel tot zeventig toe, bevangen van eene zonderlinge kwaale, die, by de meesten, zo wel Onroomschen als Roomschen, voor bezetenheid werd aangezien. De kinderen zelve scheenen hunne bezoeking ook aan de werking van booze geesten toe te schryven. (…) Voorts klauterden, zy als katten by den wanden op. Een jongen zag, in ’t huis van een beeldhouwer in de Kalverstraat, een steenen tafereel van ’t laatste oordeel, om hoog, aan den muur hangen, en, gevraagd hebbende, of hy ’t er eens wilde afhaalen? Vloog hy by den wand op, rukte ‘er ’t stuk af, en smeet het tegen den grond. Anderen klommen, zo gezeid werdt, by den tooren der Oude Kerke, naar boven, tot aan de speelklokken, daar zy eene wyle bleeven zitten, tikkende met de knokkels op de klokken, en zingende, Wy zullen hier niet van daen gaen, of Bametje zal in ‘t vuur staan. Zy bedreeven ook veel gebaars, aan de deuren van sommige vrouwen, die hen zo zy zeiden betoverd hadden: en verstonden, door Bametje, zekere Jakoba Jakobs dogter, anders Japikje Bamen, die men, van elders, weet, dat door hen en anderen, beschuldigd werdt, als de oorzaak van de tegenwoordige bezoeking der Weezen, waarom zy zig, eerlang, door ’t Geregt, deedt zuiver schouwen.’[33]

Fokke

Simon Fokke (1725-184) Wonderlijke ziekte van weeskinderen te Amsterdam , 1566. Kinderen klimmen of vliegen tegen de gevel van een kerk. Bron: Rijksmuseum objectnummer RP-P-OB-78.944.

Medio 1566 begonnen de weeskinderen van het Burgerweeshuis van Amsterdam heel vreemd gedrag te vertonen. Zij klauterden als katten tegen de muren op. Enkelen van hen beklommen zelfs de toren van de Oude Kerk en schreeuwden vanuit die hoge positie dat zij die hoge positie pas zouden verlaten als een vrouw genaamd Jacoba Bam op de brandstapel zou staan. Deze Jacoba Bam behoorde tot de hoogste kringen in de stad. In 1535 had een groep wederdopers geprobeerd Amsterdam in bezit te nemen net als hun geloofsgenoten die een jaar eerder in Münster in Westfalen de macht hadden veroverd. De aanslag in Amsterdam mislukte, maar had wel gevolgen voor de machtsverhoudingen in de stad. Een factie die tot dan toe buiten de werkelijke macht was gehouden kon nu met steun van de centrale regering in Brussel de touwtjes in handen krijgen. Tot 1578 kon deze ‘sincere catholyque factie’, zoals zij zich noemde in Amsterdam aan de macht blijven. De broers en de zwager van Jacoba speelden een voorname rol in deze kliek. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het gerecht van Amsterdam verklaarde dat Jacoba geen enkele schuld droeg. Ook een andere vrouw die door de weeskinderen van toverij was beschuldigd werd vrijgesproken.

In 1566 namen de politieke en religieuze spanningen snel toe in de Lage Landen. Enkele weken na de uitbraak van de bezetenheid in het Amsterdamse weeshuis begon de Beeldenstorm die ook in Amsterdam hard zou toeslaan. Er was waarschijnlijk een relatie tussen de demonische aanval op de Amsterdamse weeskinderen en de machtstrijd die op dat moment in de stad werd uitgevochten. Enkele weesjongens wisten vrijwel direct na afloop van een vergadering van de vroedschap wat daar was besproken. Vermoedelijk waren zij daarover ingelicht door vroedschapsleden die vooralsnog buiten de binnenste cirkel van de macht werden gehouden en nu de weeskinderen gebruikten om de religieuze en daarmee ook de politieke spanning in de stad te laten groeien. Ook hier geldt dus dat er sprake was van een sterke religieuze druk die zich deed gelden in gemeenschappen waarin grote aantallen mensen, in dit geval weeskinderen en geen nonnen, samenwoonden.

Behalve het Amsterdamse weeshuis zijn ook andere instellingen voor ouderloze kinderen door demonen bezocht.[34] Zo trad dit probleem tussen 1617 en 1619 op in het weeshuis van Enkhuizen en in 1670 in dat van Hoorn. Over de gebeurtenissen in het Enkhuizense weeshuis zijn maar weinig details overgeleverd. Mogelijk was er een relatie met de strijd tussen de remonstranten en de contraremonstranten die juist in deze jaren zijn hoogtepunt bereikte. In het geval van Hoorn is meer bekend dankzij een notarieel vastgelegde getuigenverklaring die in 1677 op verzoek van de Amsterdammer Frans Kuyper werd opgesteld. Als getuigen traden op Jan Willemsz Eswijler, de binnenvader, dat wil zeggen de leidinggevende van het weeshuis, en enkele andere medewerkers van deze instelling.[35] Volgens deze getuigen was in 1670 een groot aantal jongens en meisjes, allemaal ouder dan twaalf jaar, enkele maanden lang ´bevangen (…) met een zeer zwaare passie’.[36] Men consulteerde verschillende geneesheren, maar die wisten geen remedie te vinden. De passie kwam er op neer dat de weeskinderen:

‘…onvoorsiens en plotselijk ter aarden in onmaght needervielen, terstont van haar zelf waaren, en zoo krachtigh getrokken en gescheurd wierden, schoppende met de beenen, slaande met de armen, en met het hooft tegen de aarde, gillende, huilende, ende blaffende als honden, dat het niet was om te sien of te hooren; en van sommige gingh de buijck zoo geweldig op ende needer, dat het was of’er een levendigh schepsel in zat, dat ze beweeghde, ja als of ‘er een commetjen in haar buyck omgewenteld wierd, zoo dat men se met drie, vier, vijf, en somtijds wel met zes menschen moest helpen, daar af de eene het hooft, twee anderen de handen moesten vast houden, en een op de beenen gaan sitten, gelijk ook somtijds wel een op de buyck sitten moest, om die neder te houden, en als ze stil laagen, waren ze zoo stijf als houten, zoo dat men ze slegts by ’t hooft en de voeten neemende, dragen konde waar men wilde, zonder beweeginge: ’t welck dikwils uyren lang aen een duyrde, ook wel in de nacht tot elf, twaelf, een, twee, en drie uyren toe.’[37]

De weeskinderen vertoonden dus inderdaad opzienbarend gedrag. Uiteindelijk lukte het om hen tot bedaren te brengen door hen gescheiden van elkaar enige tijd elders onder te brengen. Deze aanpak had overigens in 1566 ook in Amsterdam succes gehad.

De Hoornse getuigen zullen het zelf waarschijnlijk anders hebben gezien, maar uit hun verklaring wordt duidelijk dat de bezetenheid een reactie was op de godsdienstige druk die op hen werd uitgeoefend. Het probleem manifesteerde zich vooral tijdens de kerkdiensten en de catechisatie die door een predikant of door de binnenvader werd gegeven. Ook is het duidelijk dat de leiding van het weeshuis, dus de genoemde binnenvader, niet tevreden was met het gedrag van de kinderen. Volgens hem waren degenen die door de bezetenheid gekweld werden ‘meest alle van de onzeedighste soorte’.[38] Eswijler was een bevindelijk man en gaf volgens Fred van Lieburg die zijn visies heeft geanalyseerd, ‘aan het geloof als mystieke ervaring van de vereniging met God in Christus zoveel gewicht, dat hij de objectieve werkelijkheid uit het oog’ verloor.[39] Eswijler pleitte volgens Van Lieburg voor ‘een evangelisch godsvertrouwen in absolute geestelijke en zedelijke afhankelijkheid van de Heilige Geest’.[40]

Dit streven naar mystieke ervaring zal een grote druk op de weeskinderen hebben gelegd. Een demonische bezetenheid bood hun een idioom en een spectrum van handelingen waarmee zij uiting konden geven aan hun gevoel tekort te schieten in hun streven naar deze mystieke ervaring. Een vergelijkbare achtergrond lag ten grondslag aan een epidemie waardoor in 1661 en 1662 een meisjeskostschool werd getroffen in het katholieke Rijssel (Lille). Antoinette Bourignon had de dagelijkse leiding over het instituut en zij was er in 1633 van overtuigd geraakt dat zij een speciale goddelijke roeping had.[41] Zij kwam in de problemen toen haar leerlingen verkondigden dat zij een pact met de duivel hadden gesloten. Bourignon zag zich gedwongen te vluchten en kwam na enige omzwervingen in de Republiek waar zij onder andere door de insectoloog Swammerdam als een profetes werd beschouwd. Mirjam de Baar komt in haar biografie van Bourignon tot de conclusie dat deze epidemie waarschijnlijk een reactie was op of een ‘uitvloeisel van het strenge regiem van bidden, geestelijk onderricht, werken en soberheid dat Bourignon de aan haar zorgen toevertrouwde meisjes had opgelegd.’[42]

Net als in het geval van de nonnen in Xanten, Aix of Loudun gold voor de kinderen in de hier gegeven voorbeelden dat zij aan een streng regiem werden onderworpen omdat zij dan dichter bij God zouden komen. Toen zij echter van goddelijke zijde niet de gewenste reactie kregen, kwamen zij tot de conclusie dat zij dan aan de duivel toebehoorden. Hun handelingen werden niet alleen door anderen, maar ook door henzelf geïnterpreteerd als symptomen van demonische bezetenheid. Uiteindelijk was het dus afhankelijk van het uitgangspunt waarvandaan de diagnose werd gesteld of hun gedrag werd gezien als een uiting van heilige vervoering, van demonische bezetenheid, een psychische kwaal, onzedigheid of simpelweg bedrog. In de voorbeelden die hier zijn gegeven, en deze lijst zou makkelijk kunnen worden aangevuld, ging het dus telkens om keuzes. Bepaalde gedragingen werden uiterst merkwaardig gevonden en vervolgens werd een diagnose gesteld. Maar die kon als het zo uitkwam worden veranderd zonder dat aan de aard van de symptomen veel hoefde te zijn veranderd. Ziekte werd vaak geïnterpreteerd als een gevolg van buitennatuurlijk ingrijpen en kon of door God of door de duivel zijn gestuurd. De kloosters en weeshuizen die hier zijn besproken kunnen worden gezien als een soort hoge druk ketels die waren afgesloten van de buitenwereld en waar intens werd gewacht op een teken van God zonder dat voor een ventiel was gezorgd waarlangs de overmaat aan ruk kon worden afgevoerd. Van wezenlijk belang is hier de overtuiging dat de grens tussen natuur en buitennatuur niet scherp was getrokken en dat zowel God als de duivel zich vaak manifesteerden in het domein van de natuur. Dit idee leefde sterk in de vroegmoderne periode en is sindsdien misschien verzwakt maar zeker niet verdwenen.

 

Afkomstig uit:

 

Titel: Uitbraak
Nummer: 195
Jaargang: Juni 2013

Bestel het gehele nummer op onze website:

Bronnen

[1] De hier gebruikte vertaling is, zij het met enige aanpassingen, ontleend aan Jan Cobben, Duivelse bezetenheid beschreven door Dokter Johannes Wier, 1515-1588 (Rotterdam: Erasmus Publishing, 2002), 109. Zie voor de originele Latijnse tekst: Johan Wier, Opera omnia (Amsterdam: Petrus van den Berge, 1660), 301.

[2] Over Wier is erg veel geschreven, maar bij het raadplegen van de betreffende publicaties is over het algemeen de grootste voorzichtigheid geboden. Veel auteurs hadden het doel hem postuum in te lijven als een medestander in hun antiklerikaal activisme, zoals de negentiende-eeuwse Franse neurologen en psychiaters uit de kring rond Charcot of als een landgenoot, iets dat vooral Duitse auteurs hebben gedaan. Zie hierover Hans de Waardt, ‘Johan Wiers De praestigiis: mythen en motivatie’, in Cobben, Duivelse bezetenheid, 17-73, hier 23-27. De recente Nederlandstalige biografie van Vera Hoorens, Een ketterse arts voor de heksen. Jan Wier (1515-1588) (Amsterdam: Bert Bakker, 2010) gaat mank aan een vergelijkbaar euvel. Het boek bevat een groot aantal fouten en ongefundeerde aannames. Ook laat de auteur in haar pogingen om aan te tonen dat Wier eigenlijk een protestant was die met zijn boek de katholieke kerk wilde aanvallen, bronnen buiten beschouwing die aanleiding geven om tot een andere kwalificatie te komen.

[3] Hierover Hans de Waardt, ‘Witchcraft, spiritualism, and medicine: The religious convictions of Johan Wier’, Sixteenth Century Journal 42 (2011): 369-391; Ibidem, ““Lightning strikes, wherever ire dwells with power”: Johan Wier on anger as an illness,” in Diseases of the imagination and imaginary disease in the early modern period, ed. Yasmin Haskell (Turnhout: Brepols, 2012), 257-272.

[4] Bedoeld is Martinus Bellius [= Sebastiaan Castellio], De haereticis an sint persequendi… (Maagdenburg [= Basel]; Rausch [= Oporinus], 1554). Een snelle introductie in het vroegmoderne spiritualisme, meer in het bijzonder wat betreft de Lage Landen biedt Mirjam van Veen, ”Spiritualism in the Netherlands: From David Joris to Dirck Volckertsz Coornhert”, Sixteenth Century Journal 33 (2002): 129-250. Zie wat betreft het relatief tolerante klimaat ten opzichte van aanhangers van de radicale Reformatie o.a. Hans R. Guggisberg, Basel in the sixteenth century: aspects of the city republic before, during, and after the Reformation (St. Lousi: Center for Reformation Research, 2010).

[5] Otto Braunsberger, Petrus Canisius. Ein Lebensbild (Frei­burg i.B.: Herder, 1921), 148. Zie ook Otto Braunsberger ed., Beati Petri Canisi­i, Societatis Jesu, Epistulae et Acta, vol. V (Freiburg i.B.: Herder, 1910), 652.

[6] Een bekend voorbeeld van zulke vruchteloze zoektochten naar een diagnose is ingegeven door de gedetailleerde beschrijving die de klassieke geschiedschrijver Thucydides heeft gegeven van de epidemie die in Athene woedde tijdens de belegering door de Spartanen. Ruim honderd van zulke diagnoses zijn in de loop der tijd door artsen en andere onderzoekers gesuggereerd om vervolgens allemaal weer te worden verworpen omdat de symptomen van de genoemde ziekten nooit het hele scala aan verschijnselen zoals dat door Thucydides was beschreven dekten. Zie hierover Manfred Horstmanshoff, De pijlen van de pest: pestilenties in de Griekse wereld 800-400 v.C. (Leiden: [S.L.: S.N.], 1989).

[7] Zie over de geschiedenis van de bezetenheid in Frankrijk waarin ook deze gevallen aan de orde komen Sarah Ferber, Demonic possession and exorcism in early modern France (Londen en New York: Routledge, 2004).

[8]Hierover Hans de Waardt, Toverij en samenleving. Holland 1500-1800 (Den Haag: Hollandse Historische Reeks, 1991), 171-182; Ibid., 245-249; Ibid., “Jesuits, propaganda and faith healing in the Dutch Republic”, History 94 (2009): 344-359.

[9] Zie hierover Sarah Ferber, “Charcot’s demons. Retrospective medicine and historical diagnosis in the writings of the Salpêtrière school,” in Illness and healing alternatives in western Europe, ed. Marijke Gijswijt-Hofstra, Hilary Marland en Hans de Waardt (London en New York: Routledge, 1997), 120-140.

[10] Zie hierover Mark S. Micale, Approaching hysteria. Disease and its interpretations (Princeton, NJ: Princeton University Press, 1995).

[11] Zie voor een overzicht Hans de Waardt, “Dämonische Besessenheit: Eine Einführung. Demonic possession: an introductory note,” in Dämonische Besessenheit: Zur Interpretation eines kulturhistorischen Phänomens. Demonic possession: Interpretations of a Historico-Cultural Phenomenon, ed. Hans de Waardt et al. (Bielefeld: Verlag für Regionalgeschichte, 2005), 9-35.

[12] Zie voor een verdediging van de meervoudige persoonlijkheidsstoornis het themanummer van Child Abuse & Neglect 15 (1991): 163–211. Een aanval op het concept in Harold Merskey, “The manufacture of personalities. The production of Multiple Personality Disorder,” British Journal of Psychiatry 160 (1992): 327–340.; Fred H. Frankel, “Adult reconstruction of childhood events in the Multiple Personality literature,” American Journal of Psychiatry 150 (1993): 954–958.; Leon D. Hankoff, ´Religious healing in first-century Christianity,’ The Journal of Psychohistory 19 (1991/92): 387–407., stelde dat de bezetenen die door Jezus zouden genezen eigenlijk aan Multiple Personality Disorder hadden geleden.

[13] Henricus Florentine Maria Crombag en Harald Lodewijk Gerardus Joseph Merckelbach, Hervonden herinneringen en andere misverstanden (Amsterdam [etc.]: Contact, 1996).

[14] Willem Frijhoff, “Jacob Vallick und Johann Weyer: Kampfgenossen, Konkurrenten oder Gegner,“ in Vom Unfug des Hexen-Processes. Gegner des Hexenverfolgungen von Johann Weyer bis Friedrich Spee, Wolfenbütteler Forschungen Band 55, ed. Hartmut Lehmann en Otto Ulbricht (Wiesbaden: Otto Harassowitz, 1992), 65-88.

[15] Hans de Waardt, “Chasing demons and curing mortals: the medical practice of clerics in the Netherlands,” in The task of healing. Medicine, religion and gender in England and the Netherlands, 1450-1800, ed. Hilary Marland en Margaret Pelling (Rotterdam: Erasmus, Publishing, 1996), 171-203.

[16] Hier is gebruik gemaakt van de druk uit 1628; Rituale Romanum Pauli V Pontificis Maximi iussu editum (Keulen: Johannis Kinckius, 1628), 264-286.

[17] Een inleiding in deze humorenleer biedt Noga Arikha, Passions and tempers. A history of the humours (New York: Ecco, 2007).

[18] Een overzicht van gevallen van bezetenheid in kloosters vanaf de veertiende eeuw biedt Moshe Sluhovsky, ”The devil in the convent,” The American Historical Review 107 (2002): 1379-1411.

[19] Jeanne des Anges, Autobiographie d’une hystérique possédée d’après le manuscrit inédit de la bibliothèque de Tours, ed. Gabriel Legué en Gilles de la Tourette, voorwoord Jean-Martin Charcot (Parijs: Charpentier, 1886). Naast de autobiografie van Jeanne is er ook een verslag beschikbaar van haar biechtvader, de jezuïet Jean-Joseph Surin, ”Triomphe de l’amour divin sur les puissances de l’enfer et science expérimentale des choses de l’autre vie 1653–1660, ” in Les aventures de Jean Joseph Surin, inleiding Michel de Certau (Grenoble: Grenoble: Millon, 1990). Zie ook de correspondentie tussen Surin en Jeanne: Jean-Joseph Surin, Correspondance, ed. Michel de Certeau, voorwoord van Julien Green (Brugge: Desclée De Brouwer, 1966).

[20] De belangrijkste moderne studie is nog altijd Michel de Certeau, La possession de Loudun (Parijs: Gallimard, 1970). Certeaus studie is herhaaldelijk herdrukt. In 2000 verscheen een Engelse vertaling.

[21] Jeanne des Anges, Autobiographie, 55. De autobiografie van Teresa is ook uitgegeven, zie The life of Saint Teresa of Avila by herself, vert. en inl., John M. Cohen (Harmondsworth: Penguin, 1957). Zie ook Alison Weber, “Saint Teresa, Demonologist,”Culture and control in Counter-Reformation Spain ed. Anne J. Cruz en Mary Elizabeth Perry (Minneapolis en Oxford: 1992), 171–195.

[22] Nicolas Aubin, Histoire des diables de Loudun ou de la possession des religieuses Ursulines, et de la condamnation et du supplice d’Urbain Grandier, curé de la même ville (Amsterdam: Abraham Wolfgang, 1693).

[23] Zie hierover Ferber, Demonic possession, 70-89.

[24] Sébastien Michaels, Confessie ofte belijdenisse van Louwijs Gaufridi priester tot Marseylle in Vranckrijck … (Delft: Jan Andriessz, 1612).

[25] Pieter Jansz Twisck, Chronijck van den onderganc der tijrannen, deel 2 (Hoorn: Isaac Willemsz, 1620), 1659-1660; Wilhelmus Baudartius, Memoryen ofte Cort verhael der gedenck-weerdichste so kercklicke als werltlicke gheschiedenissen… van den Iaere 1603 tot in het Iaer 1624, deel 1, boek 3 (Arnhem: Ian Iansz, 1624), 159.

[26] Anonymous, L'Ombre d'Urbain Grandier de Loudun. Sa rencontre & conference avec Gaufridy en l'autre monde (Frankrijk: 1634).

[27] Alain Lottin, Lille, citadelle de la Contre-Réforme? (Duinkerken: Westhoek, 1984), 170-177. Zie voor de tekst van het pact aldaar blz. 430.

[28] Elizabeth Rapley, The dévotés. Women and Church in seventeenth-century France (Montreal [etc.]: McGill Queen's University Press, 1990), 26, 48-60.

[29] Afgezien van de Ursulinen in Aix en Loudun werd rond 1660 nog hun klooster in Auxonne zo aangevallen, Zie Robert Mandrou, Magistrats et sorciers en France au XVIIe siècle. Une analyse de psychologie historique (Parijs: Plon, 1968), 198-210. Zie ook Benoît Garnot, Le diable au couvent. Les possédés d'Auxonne, 1658-1663 (Parijs: Editions Imago, 1995).

[30] Anne Conrad, Zwischen Kloster und Welt. Ursulinen und Jesuitinnen in der katholischen Reformbewegung des 16./17. Jahrhunderts (Mainz: Von Zabern, 1991), 35.

[31] In haar autobiografie benadrukte Jeanne dat zij als kind de autobiografie van Teresa herhaaldelijk had gelezen.

[32] Teresa de Ávila, “Libro de las fundaciones de Santa Teresa de Jesus,” in De cómo se han de haber con las que tienen melancolía, es necesario paralas perladas, ed. José María Agnado, boekdeel 1, Cap. VII (Madrid: Espasa-Calpe, 1940), 166-174.

[33] Jan Wagenaar, Amsterdam, in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen, voorregten, koophandel, gebouwen, kerkenstaat, schoolen, schutterye, gilden en regeeringe (Amsterdam: Isaak Tirion, 1760), deel II, 274. Het gaat hier om een incident dat, zeker in de vroegmoderne periode, in elke geschiedenis van Amsterdam werd opgenomen. Zie over deze zaak Jo Spaans, “Toverijprocessen in Amsterdam en Haarlem, ca. 1540-1620,” in: Nederland betoverd. Toverij en hekserij van de veertiende tot in de twintigste eeuw, ed. Marijke Gijswijt-Hofstra en Willem Frijhoff (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1987), 72-73.; Hans de Waardt, Toverij en samenleving, 60-61, 70, en de aldaar geciteerde literatuur.

[34] In het begin van de zeventiende eeuw zou ook het weeshuis van Delft bezeten zijn geweest. Er is echter te weinig over deze zaak bekend om een analyse ervan mogelijk te maken. Vergelijk Dirck Bleyswijck Evertsz, Beschryvinge der stadt Delft, betreffende des selfs situatie, oorsprong en ouderdom, opkomst en voortgangh, vermeerderinge van vryheydt en jurisdictie, domeynen en heerlijckheden (Delft: Arnold Bon, 1667), deel 2, 494. In het begin van de volgende eeuw zou de Leidse hoogleraar in de geneeskunde Boerhaave door de bestuurders van het Haarlemse weeshuis om hulp zijn gevraagd. Hij zou toen een pot met gloeiende kolen in de slaapzaal van de wezen hebben geplaatst en hebben verklaard dat hij de eerste die zich weer zo vreemd zou gedragen met een brandijzer zou bewerken. Daarmee zou de zaak zijn afgelopen. Dit verhaal gaat terug op Abraham Kaau Boerhaave, een neef van de hoogleraar die zijn oom erg bewonderde. Het wekt een apocriefe indruk. Zie Abraham Kaau Boerhaave, Impetum faciens dictum Hippocrati per corpus consentiens philologice et physiologice illustratum observationibus et experimentis passim firmatum (Leiden: Samuel Luchtmans, 1745), 355-357, § 406.

[35] Deze verklaring is opgenomen in Frans Kuyper, Filosofisch en historiaal bewijs dat'er duyvelen zijn (…) tweede deel; tot overtuijging der Atheisten en Duyvelenontkenners (Rotterdam: Isaak Naeranus, 1678), 18-20.

[36] In de vroege negentiende is door Klaas van Voorst (1745-1826) in handschrift een vervolg gemaakt op de oorspronkelijk in het begin van de zeventiende eeuw door Velius aangelegde Chroniick van Hoorn. Van Voorst heeft duidelijk de tekst van de notariële acte zoals die door Kuyper was uitgegeven gebruikt, maar stelt dat dit incident heeft plaatsgevonden in 1674. De Amsterdamse predikant Balthasar Bekker gaf in zijn De betoverde weereld (Amsterdam: Daniel van Dalen, 1692-1693), deel IV, 212-214., het jaar 1670 en meldde ook dat hij zijn gegevens over deze zaak uit een boekje van Frans Kuyper had gehaald. Toch is het jaar 1674 in latere literatuur genoemd, zo in J. Steendijk-Kuypers, Volksgezondheidszorg in de 16e en 17e eeuw te Hoorn. Een bijdrage tot de beeldvorming van sociaal-geneeskundige structuren in een stedelijke samenleving (Rotterdam: Erasmus Publishing, 1994), 336-337.

[37] Frans Kuyper, Filosofisch en Historiaal Bewijs dat'er Duyvelen zijn (…) Tweede Deel Tot overtuiging der Atheïsten en Duyvelenontkenners (Rotterdam: Isaak Naeranus, 1678), 18-19.

[38] Ibidem.

[39] Fred van Lieburg, Eswijlerianen in Holland, 1734-1743 (Kampen: De Groot Goudriaan, 1989), 28.

[40] Ibidem.

[41] Zie over haar en vooral over deze geschiedenis Mirjam de Baar, 'Ik moet spreken'. Het spiritueel leiderschap van Antoinette Bourignon (1616-1680) (Zutphen: Walburg Pers, 2004), 74-

[42] Ibidem, 543.

Meer weten

Tijdschriften: